Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Botanisch onderzoek

betekenis & definitie

I. Suriname.

De eer-

ste plantkundigen, die in Suriname planten verzameld hebben, waren de Zweed Dalberg en de Deen Rolander, die beiden omstreeks 1750 in Suriname gereisd hebben. De verzameling van Dalberg kwam in handen van Linnaeus, die er in 1775 door een zijner leerlingen een dissertatie over deed schrijven. In dit werkje worden 148 soorten opgenoemd. Latere verzamelaars waren Anderson (1791), Leschenault (1823) en Weigelt (1828). Hunne verzamelingen zijn echter van weinig belang. De eerste groote collectie is afkomstig van F.W.

Hostmann, een Duitscher, die zich in 1818 als medicus in de kolonie vestigde en reeds in 1824 planten naar prof. E. Meyerte Göttingen zond, die ze determineerde en beschreef. Later, in 1838, stelde Hostmann zich in betrekking tot Sir William Hooker en zond hem in 1840 een groot herbarium toe, dat door Hooker onder verschillende wetenschappelijke inrichtingen verdeeld werd. In 1841 ontving Hooker een nieuwe zending, maar later heeft Hostmann zijn planten verkocht. Hij had de medische praktijk vaarwel gezegd en was zich na 1840 uitsluitend aan het onderzoek der flora gaan wijden.

Met meer vrucht dan Hostmann is A. Kappler werkzaam geweest. Deze, een Württemberger, liet zich in 1835 voor het leger in West-Indië aanwerven en diende van 1836-1842 eerst als soldaat, ten slotte als fourier bij het koloniale leger. Kappler was een groot bewonderaar van de levende natuur en verzamelde reeds enkele jaren na zijn verblijf dieren, later, in 1840, na zijn kennismaking met Hostmann, vooral ook planten. Deze zijn in den handel gekomen en tot 1900 de grootste collecties gebleven, die in Suriname op botanisch gebied gemaakt zijn. Kappler heeft tot 1879 in de kolonie verblijf gehouden, is echter in dien tijd meerdere malen in het moederland geweest.

Zijn botanische collecties zijn later door hem alleen bijeengebracht. In zijn geschriften wordt veel over den plantengroei van Suriname vermeld.

Een minder bekende botanische collectie is die van H.C. Focke. Deze, een Surinamer van geboorte, studeerde te Utrecht en zond van 1835-1850 planten aan Prof. Miquel te Utrecht.

In 1837 reisde T.L. Splitgerber, de zoon van een rijk Amsterdamsch koopman in de kolonie. Op zijn talrijke tochten heeft hij een groot herbarium bijeengebracht, dat hij ten deele zelf bewerkt heeft.

H. Kegel, een Duitscher, reisde van 1844-1846 in Suriname, in opdracht van de kweekersfirma van Houtte te Gent, met het doel levende planten te verzamelen. Hij bracht echter ook een belangrijk herbarium bijeen in verschillende deelen van de kolonie.

Eenige jaren na Kegel's verblijf vestigde zich H.R. Wullschlagel als hoofd van de broedergemeente der Hernhutters in Suriname. In de jaren 1849-1855 verzamelde hij een groote menigte planten.

De kennis van de Surinaamsche flora berust tot 1900 bijna uitsluitend op bovengenoemde verzamelingen.

De uitvoerigste samenstelling van alle vondsten vindt men tot 1906 in het groote werk over de Flora van Brazilië, de Flora Brasiliensis. Daar het noorden van Brazilië een groote overeenkomst met Suriname vertoont, hebben de auteurs van bovengenoemd werk meestal ook de planten van Guiana mee opgenoemd en beschreven. De Flora Brasiliensis kost thans ƒ3600. en is dus niet gemakkelijk te raadplegen.

De afzonderlijke Surinaamsche collecties zijn wat die van Hostmann betreft, vooral door Bentham bewerkt in ‘the London Journal of Botany’, van 1844 en later. De planten van Kappler vindt men ten deele beschreven in het Tijdschrift ‘Linnaea’ van 1843, 1844, 1847, en 1849, voornamelijk door Miquel, die van Kegel in hetzelfde tijdschrift van 1848 en 1849 door verschillende botanici, waaronder ook Miquel genoemd moet worden; die van Focke bijna uitsluitend door Miquel, in het ‘Tijdschrift v. Natuurl. Geschiedenis en Physiologie’ van 1843 en in Linnaea’, v. 1843, 1844, 1847, 1848 en 1849, die van Splitgerber door hemzelf in het ‘Tijdschr. v. Natuurl. Geschiedenis en Physiologie’ van 1840 en 1842 en door de Vriese in hetzelfde tijdschrift v. 1848.

Miquel heeft in 1851 een groot werk met talrijke platen uitgegeven getiteld ‘Stirpes Surinamenses selectae’, een verhandeling die vooral de afbeelding en beschrijving van nieuwe soorten bevat. De orchideeën zijn voor het grootste deel afzonderlijk behandeld door Reichenbach fil. en wel die van Splitgerber in het Nederlandsch. Kruidkundig Archief van 1859, die van Kegel in Linnaea v. 1877. De collectie v. Wullschlagel vindt men vooral in de verschillende deelen van de Flora Brasiliensis bewerkt.

Toen in 1900 de belangstelling voor de kolonie toenam heeft men met succes getracht ook de botanische kennis te vermeerderen. De expeditie ‘van Cappelle’ in 1900-1901 bracht een belangrijke verzameling bijeen; de Hoogleeraar F. Went, die vooral de landbouwkundige toestanden onderzocht, verzamelde eveneens een belangrijk herbarium, zoo ook de Coppename-expeditie onder den Heer Bakhuis en de Saramacca-expeditie onder den heer van Stockum. Deze belangrijke vermeerdering van het botanisch materiaal der kolonie was aanleiding voor A. Pulle om in 1906 een ‘Enumeration of the vascular plants known from Surinam, together with their distribution and synonymy’ uit te geven, waarin alles bijeengebracht is wat tot dat jaar van de Surinaamsche fiora bekend was. Men vindt daarin behalve de opsomming van de soorten van alle nieuwe en oudere collecties ook een uitvoerig geschiedkundig overzicht van het onderzoek der Flora, een litteratuurlijst, en een artikel over de planten-geografie der kolonie, tot het samenstellen waarvan de schrijver door zijn deelnemen aan de Saramacca-expeditie in 1902-1903 was in staat gesteld. In de ‘Enumeration’ zijn ook opgenomen de botanische resultaten van de Gonini-expeditie van 1903 en van de Tapanahoniexpeditie v. 1904.

Sedert zijn de collecties nog steeds toegenomen, waartoe behalve de Suriname-expeditie v. 1908 en de Corantijn-expeditie v. 1910-1911 ook de ambtenaren van het boschbeheer veel bijdroegen. Tot nu toe kende men bijna alleen de rivieroever-flora en de planten uit den omtrek der stad. De aanleg van den spoorweg gaf gelegenheid ook de aandacht aan de woud-boomen te wijden, die voor een groot deel onbekend bleken te zijn. De ambtenaren van het departement van den Landbouw zonden ook nieuwe collecties naar Europa, zoodat de kennis der Flora steeds toenemende is. In het Bulletin n. 38 van het Koloniaal Museum te Haarlem (1907) vindt men een ‘lijst van planten die in Suriname voorkomen, met een geschiedkundig overzicht van het onderzoek naar de Flora van Suriname, door Dr. A.

Pulle; van denzelfden auteur zijn verschenen ‘Neue Beitrage zur Flora Surinams, I, II en III in Recueil des Travaux botaniques néerlandais (vol IV, 1907, vol VI, 1909 en vol. IX, 1912), waarin de door het boschbeheer verzamelde planten en de vondsten der latere expedities gepubliceerd zijn; in het verslag der expeditie naar de Suriname-rivier door den heer Eilerts

de Haan is een lijst der op die expeditie gevonden planten opgenomen, terwijl ten slotte in 1911 door Dr. A. Pulle in het Bulletin no. 47 van het Koloniaal Museum te Haarlem werd gepubliceerd een ‘Zakflora voor Suriname’, deel I, Tabellen tot het determineeren der families en geslachten der wildgroeiende en gekweekte vaatcryptogamen en phanerogamen, die tot nu toe voor Suriname bekend zijn. Deze zakflora bevat bovendien een artikel met ‘wenken voor het verzamelen van planten’. Van de lagere planten, wieren, schimmels en mossen is weinig bekend. Enkele oudere artikelen zijn er over verschenen, maar veel is op dit gebied niet verzameld.

(Zie ook Mr. G.A. Six, Overzicht van de beoefening der plantkunde in Nederland, Album der Natuur 1877)

A.P.

II. Bovenwindsche eilanden.

De botanici, die op de Bovenwindsche Eilanden onderzoekingen gedaan hebben, hielden zich met een enkele, later te noemen, uitzondering uitsluitend bezig met systematische en plantengeographische waarnemingen.

Terwijl men pas na 1884 uitvoeriger studies van den plantengroei dezer eilanden maakte, bestaan de allereerste botanische gegevens, die we van onze Bovenwindsche Eilanden bezitten in opsommingen van een zeer klein aantal planten in plantkundige werken van Jacquin, Swarts en Grisebach.

De bedoelde werken zijn: N.J. Jacquin: Selectarum stirpium americanum historia, in qua ad Linnaeanum systema determinatae descriptaeque sistuntur plantae illae, quas in insulis Martinica, Jamaica, Domingo aliisque et in vicinae Continente parte observavit rariores; adjectis iconibus in solo natali delineatis. Vindebonae 1763. Olof Swartz Flora Indiae occidentalis aucta atque illustrata sive descriptiones plantarum in Prodromo recensitarum. Erlangae 1797-1806. A.H.R.

Grisebach: Systematische Untersuchungen über die Vegetation der Karaiben, insbesondere der Insel Guadeloupe. (Abh. Kgl. Gesellsch. Wiss. Göttingen VII (1857) p. 151-268). A.H.R.

Grisebach: Flora of the British West Indian Islands. London 1859-1864.

Terwijl we in de genoemde werken van Jacquin en Swartz en in het eerstgenoemde van Grisebach slechts beschrijvingen of opsomming van een zeer klein aantal planten aantreffen, die op de Ned. W.-I. Eilanden en wel met name op St. Eustatius zijn gevonden, geeft de Flora van Grisebach determineertabellen; in deze Flora worden slechts twee planten opgenoemd, die gevonden zijn op St. Eustatius.

De personen die vóór 1884 op de Nederlandsche Bovenwindsche Eilanden planten verzamelden zijn: N.J. Jacquin (tusschen 1755 en 1757), F. Masson (1780), B.A. Euphrasen (1788), S. Fahlberg (tusschen 1785 en 1834), J.E. Forsten (1805-1812), A.

Plee (1821), Placide Duchassaing de Fontbressis (1848) en O. Kuntze (1874).

Daar het aantal soorten door hen bijeengebracht en opgenoemd in de boven aangegeven werken niet meer dan 30 bedraagt, kunnen wij dus practisch zeggen, dat er tot 1885 bijna niets van den plantengroei der Bovenwindsche Eilanden in botanische werken is verschenen. Wel kunnen we in M.D. Teenstra: De Nederlandsche West-Indische Eilanden in derzelver tegenwoordigen toestand, Amst. 1836-1837, een en ander over een aantal planten van die Eilanden leeren, maar wat daarin verteld wordt kan bij dit overzicht gerust achterwege blijven. De

eerste groote collectie planten van de Bovenwindsche Eilanden is saamgebracht door Prof. W.T.R. Suringar in 1885.

Suringar bezocht als deelnemer aan de Ned. W.-I. expeditie St. Eustatius van 8-18 April en 7-18 Mei, Saba van 21-28 April en St. Martin van 30 April-5 Mei. Als resultaten van dat bezoek moet genoemd worden een collectie van ongeveer 1100 planten, die in 's Rijksherbarium te Leiden bewaard worden, waaronder eene zeer uitgebreide verzameling Melocacti.

Wat betreft de Bovenwindsche Eilanden heeft Suringar slechts de Melocacti beschreven; voor de verschillende publicaties daaromtrent wordt verwezen naar het tweede gedeelte van dit artikel. De door Suringar verzamelde planten zijn voor een groot deel gedetermineerd door Prof. I. Urban in Berlijn en in een samenhangend geheel pas gepubliceerd in het in 1909 verschenen werk van Dr. I. Boldingh: The Flora of the Dutch West Indian Islands I.

St. Eustatius, Saba and St. Martin. Leiden, Brill. Na 1885 zijn de Eilanden nog bezocht door de volgende botanici: J.J. Walch (ongeveer in 1889) en Prof.

Dr. F.A.F.C. Went, die de Eilanden met het oog op landbouwkunde bezocht (1902). Terwijl Walch slechts een klein aantal planten verzamelde en ook Prof. Went eene kleine collectie medebracht, vinden we eerst in het verslag van laatstgenoemden: F.A.F.C. Went, Rapport omtrent den toestand van land- en tuinbouw op de Nederlandsche Antillen, bijlage V van het Kol. Verslag van Curagao 1902, eenige korte gegevens omtrent den toestand van den wilden plantengroei op de Eilanden.

Dank zij de ijverige bemoeiingen van Prof. Went is de studie der W.-I. Eilanden-flora na zijn terugkomst in het vaderland opnieuw ter hand genomen en wel op de volgende wijze: Mevr. J. van Grol-Meyers, echtgenoote van den heerG.J. van Grol, gezaghebber van St. Eustatius, heeft in 1904-1906 een collectie van ruim 300 nos. gedroogde plantenbijeengebracht voor het herbarium van het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht en tegelijkertijd een even groote collectie voon het Kol. Museum te Haarlem.

De bewerking vaI. deze planten is ter hand genomen door den heer e; Boldingh, toentertijd drs. in de plant- en dierkunder dank zij de subsidies gegeven door de Maatsch. tl. Bevordering van het natuurk. Onderzoek der Nedere Koloniën, de Kon. Academie van Wetensch., de Commissie van het Van Eedenfonds en de Directi. van het Prov. Utrechtsch Gen. van Kunsten en Wet heeft voornoemde heer in 1906 van 25 Mei tot 5 Juli St. Eustatius bezocht, van 6 tot 29 Juli Saba en van 24 Aug. tot 14 Sept.

St. Martin. Op die reizen zijn verzameld ± 3000 nos. planten, die bewaard worden in het herbarium van het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht. In 1907 bracht de heer A.C.W. Lionarons, gouv.-geneeskundige op Saba, voor het Kol. Museum te Haarlem een collectie planten van ruim 350 nos. bijeen.

Door den heer Boldingh voornoemd zijn de collecties van Suringar, Went, Mevr. Van Grol, Lionarons en Boldingh in haar geheel bewerkt en de resultaten gepubliceerd in zijn bovengenoemd werk.

.

III. Benedenwindsche eilanden.

Evenals de botanische onderzoekingen over de Bovenwindsche Eilanden verdeeld kunnen worden in die voor en die na 1884, kunnen we dat ook doen met die over de Benedenwindsche Eilanden. In de onder II opgegeven oudere werken van Jacquin en Swartz wordt van de Benedenwindsche Eilanden alleen Curagao genoemd met respectievelijk 15 en 2 soorten en in de Flora van Grisebach met 5 soorten.

Vóór 1884 hebben Curaçao bezocht: N.J. Jacquin

(1755-1757), J. Ph. B. von Rohr (c.a. 1737-1793), F. Bredemeyer (+ 1839), J. Read, en door hen is aldaar een klein aantal planten verzameld, die verspreid liggen in verschillende herbaria. Behalve in de genoemde werken vinden we een en ander gepubliceerd over de planten van Curaçao in het onder II aangehaalde werk van Teenstra.

Daar worden van een 70-tal planten vrij goede beschrijvingen gegeven op een wijze, die maakt, dat het meerendeel daarvan door een kenner der Curaçaosche flora heel goed te herkennen is. G.J. Simons geeft in zijn: Beschrijving van het eiland Curaçao, Oosterwolde 1868, eene uitvoerige lijst van wilde en gekweekte planten met de wetenschappelijke namen (waarvan er een groot aantal onjuist zijn) en tevens mededeelingen over het medicinaal gebruik. H.F.A. Baron von Eggers, ofschoon hij het eiland heeft bezocht in 1893, is het best te rangschikken onder de bovenopgenoemde groep, daar ook van hem geen verzameling aanwezig is.

In 1884 begint een nieuwe periode van botanisch onderzoek der Benedenwindsche Eilanden. F.W.R. Suringar heeft in 1884-1885 Curaçao, Aruba en Bonaire bezocht in de Ned. W.I. expeditie, waarover onder II gesproken is; heeft daar verzamelingen bijeengebracht en wel in 1885 op Curaçao van 10-28 Jan., 11-17 Feb., 27 Feb. 11 en 28-29 Maart, op Bonaire van 19-25 Feb., op Aruba van 30 Jan.-9 Feb. Een vrij groot deel der planten van Aruba is door Pastoor Van Koolwijk verzameld. Bijzondere aandacht werd gevestigd op het geslacht Melocactus.

Als uitkomst der reis van Suringar is 1885-'86 een begin van een reisverhaal verschenen in het T.A.G. Serie II, deel II en III. Van de meegebrachte planten zijn alleen de Melocacti uitvoerig door Suringar bestudeerd en de studie daarvan wordt voortgezet door Dr. J. Valckenier Suringar. De litteratuur over de Melocacti der Ned.

W.I. Eilanden is te vinden in: W.F.R. Suringar, Melocacti novi ex insulis archipelagi indici-occidentalis neerlandicis Curagao, Aruba et Bonaire vel Bijdrage tot de kennis der Melocacti in: Versl. en Med. der Kon. Akademie van Wetensch., afd. Natuurkunde, Amst. 3e Reeks Deel II (1885) p. 183-195. Deel VI (1889) p. 408-461 c. tab.

Deel IX (1892) p. 406-412. c. tab. geogr. Verhand. der Kon. Akademie van wetensch. te Amst. 2e sectie. Deel V (1896) Nr. 3. p. 1-46 c. tab. 2. - Versl. der Natuurk. afd. der Kon. Akademie van Wetensch. Amst.

Deel VI (1897) p. 178-192. c. tab. Illustrations du genre Melocactus. Livr. I.J. Valckenier Suringar: Contributions a l'étude des espèces du genre Melocactus des Indes Neerlandaises occidentales. Verhand. der Kon.

Akademie van Wetensch., Amst. Deel VIII (1901) p. 1-40. Het Melocactusonderzoek in Nederlandsch Kruidkundig Archief. Derde serie. 2e deel 1903. p. 1047-1058. c. 1 tab. - Nouvelles contributions a l'étude des espèces du genre Melocactus des Indes Neerlandaises occidentales. Verhand. der Kon. Akademie van Wetensch., Amst.

Tweede sectie. Deel XVI No. 3.1910. Illustrations du genre Melocactus. Livr. II.

De overige door Suringar verzamelde planten zijn voor een deel gedetermineerd door Prof. I. Urban te Berlijn en in zijn geheel is deze plantencollectie bewerkt door Dr. Boldingh in het tweede deel zijner Flora of the Dutch West Indian Islands, Leiden 1914.

In 1891 is door Hurtado gepubliceerd. Compendio di botanica elemental. Curagao, Bethencourt e Hyos. Hierbij is verschenen als aanhangsel: Flora de la Isla de Curazao, een werkje van 55 p. druk; hierin worden allerlei planten opgenoemd, waarvan de bevolking den inlandschen naam kent, met een korte aanwijzing over het medicinaal gebruik. Wetenschappelijke namen worden er bij aangegeven, die echter door een overgroot deel geheel foutief zijn; voor handleiding bij het onderwijs is het volstrekt niet te gebruiken.

Prof. Dr. Went heeft in 1902 ook de Benedenwindsche Eilanden bezocht, daar een aantal planten verzameld en na zijn terugkomst in Utrecht ook de studie der Benedenwindsche Eilanden laten hervatten. In 1908 heeft Mej. A. Lens een collectie planten op Curagao bijeengebracht en in 1909 heeft de heer W.

Versluys, gouvernements-landbouwkundige aldaar eveneens een aantal planten verzameld. Dr. Boldingh heeft de bovengenoemde collecties allen in studie genomen en dank zij de hulp van de lichamen die hem voor de eerste reis steunden, en bovendien door de subsidies van het Kon. Ned. Aardr. Genootsch. en het Ned.

Natuur- en Geneesk. Congres is hij in de gelegenheid geweest in 1909-1910 de Eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire te bezoeken en daar verzamelingen bijeen te brengen; op Curaçao van 16 Oct.-20 Dec. 1909 en 18-28 Jan. 1910, op Aruba van 21 Dec. 1909-18 Jan. 1910 en op Bonaire van 28 Jan.-20 Feb. 1910. Op die tochten zijn ± 2000 nos. planten verzameld, die bewaard worden in het herbarium van het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht; een belangrijke collectie planten door Aschenberg op Curagao verzameld is eveneens in het herbarium te Utrecht aanwezig. Het eenige botanisch onderzoek dat zich beweegt op gebied der plantenanatomie is de publicatie van J. van Breda de Haan, Anatomie van het geslacht Melocactus, Haarlem 1891; in een 116 p. bevattende verhandeling wordt de anatomie dier planten behandeld.

Een zakflora voor de Nederlandsch West-Indische Eilanden, van de hand van Dr. I. Boldingh, verscheen (1914) als uitgave van het Van Eedenfonds.

I.B.

< >