Sinds onheuglijke tijden bestond, zelfs bij de meest primitieve volken, ook bij hen, die duizenden jaren geleden geleefd hebben, de onweerstaanbare behoefte alle voorwerpen, waarmede zij in aanraking kwamen (en ook zichzelf) te versieren. De motieven, waaraan die versieringen ontleend waren, de wijze, waarop zij werden toegepast, de gedachten, die daarbij voorzaten, dit alles bijeen noemt men de ornamentiek van een zekeren tijd, een zeker volk en een zeker gebied.
Zeer in het algemeen onderscheidt men de naturalistische ornamentiek, waarbij de versiering aan vormen van planten, vruchten, dieren enz. is ontleend, en de geometrische ornamentiek, waarbij deze bestaat uit rechte en gebogen lijnen, die in een zekere regelmaat zijn aangebracht. Men spreekt ook van redegevende ornamentiek, indien de versiering een deel van de constructie is; bijv. versierde spijkerkoppen, steunsels of naaisels in andere kleur; tegenover een ornamentiek, die zonder meer is aangebracht; bijv. bloemen op geborduurde pantoffels of op de zitting van een stoel. Deze twee groepen zijn natuurlijk niet altijd scherp te scheiden.
Het is niet mogelijk in dit bestek alle uitingen van versieringskunst te bespreken of zelfs op te noemen. Wij beperken ons tot die, welke op onze huidige beschaving den grootsten invloed gehad hebben — en dan natuurlijk nog zeer oppervlakkig.
Daar de bakermat onzer beschaving in het Oosten ligt, is in de eerste plaats de invloed van de Egyptische, Babylonische Assyrische, Perzische en Arabische versieringskunst bij ons tot op heden waarneembaar. Van groten invloed was de ornamentiek der Grieken, die in hun beelden, friezen en reliëfs sterk naturalistisch getint was, maar die ook in den Grieksen rand en zijn afleidingen een geometrisch karakter vertoont. De invloed der Romeinen was van hetzelfde gehalte; deze kreeg door de opgravingen aan het einde der 18e eeuw nieuwe betekenis.
In de eerste eeuwen na Christus doet in Italië de Byzantijnse invloed zich steeds meer gevoelen in een vlakke versieringskunst, meest naturalistisch, maar ook met strenge, strakke lijnen; — dikwijls in mozaïek uitgevoerd. Ook zijn onder dien invloed boekbanden en verluchtingen van boeken gemaakt. Daaruit groeit in Midden-WestEuropa de Romaanse ornamentiek, die dikwijls geometrisch is, maar toch ook haar versieringen aan planten- en dierenvormen ontleent. Hierop volgt, het sterkst in wat Noordelijker streken, de Gothiek, die uit planten, dieren en vruchten een weelderigen overvloed van ornamentieke vormen heeft geput.
Daar de Koran den Mohammedanen verbiedt afbeeldingen te maken van enig voorwerp op, in of boven de aarde, bedienden deze zich in hun versieringskunst van de beginletters van gebeden of spreuken of van de naamletters van den Profeet, die zij in slingers en wendingen tot fraaie z.g.n. arabesken (Arabische versieringen) verwerkten. Later, toen zij zich niet meer zo aan dit gebod hielden, bedienden zij zich ook van plant- en van bladvormen, die zij, door ze in strenge lijnen samen t'e vatten, hun naturalistisch karakter ontnamen. De invloed dezer ornamentiek is door de Kruistochten, en vooral door de Moorse overheersing in een deel van Spanje, tot ons gekomen.
De Renaissance, de wedergeboorte van den invloed der Grieken en Romeinen, gaf in Italië vooral aanleiding tot een eenvoudige, fijne, symmetrische vlakversiering, die in de Franse Renaissance (François I) werd overgenomen.
De Barokstijl (17e eeuw) bracht dikwijls plompe, zware, overdadige versiering, maar leidde in Frankrijk tot den Louis-XIV stijl, die zich in zijn van macht en grootheid sprekende, weelderige, statige en rijke vormen tot een hoogtepunt der ornamentiek opwerkte. Daarna komt de Louis-XV stijl, coquet, smaakvol, maar wuft, en de ornamentiek onder Louis XVI en het Keizerrijk, een terugkeer tot de strengere vormen met een nieuwe bezieling door de Klassieken, ditmaal tengevolge van de opgravingen in Herculaneum en Pompei.
Dan komt er in het begin van de 19e eeuw een tijd van geringe behoefte aan versieringskunst, wellicht ook omdat de periode van Napoleon de beurzen te zeer had geledigd.
Men teerde op de oude vormen in eenvoudiger en dikwijls vrij droge toepassing. De tweede helft der 19e eeuw gaf een herhaling van het oude te zien, benevens een zoeken naar iets nieuws. Violet-le-Duc schreef „Iedere versiering, die niet door de constructie geboden wordt, is verwerpelijk (Toute forme qui n’est pas indiquée par la structure, doit être repoussée).” Nochtans was hij een vurig bewonderaar der Gothiek. Anderen, ook in ons land, trachtten door toepassing van het Romaans of de Gothiek tot vernieuwing te komen, waarmede zij dikwijls succes hadden. Daarnaast komt een meer geometrische versieringswijze in zwang en tenslotte de nieuwe zakelijkheid.
In het algemeen kan men wel zeggen, dat in de ornamentiek zich de zeden, de welvaart, de opvattingen en de idealen van een zeker tijdvak weerspiegelen en dat daarnaast en onafhankelijk daarvan elke versieringsperiode onderworpen is aan de natuurwet: groeien, bloeien en vergaan.