OSIRIS (Zie ISIS en ISIS-TAFEL). Deze hoogste en algemeene volksgod der oude Egyptenaren, werd, volgens PLUTARCHUS, door dezen voorgesteld onder het beeld van een oog en eenen schepter, om daardoor zijn voorzienigheid en magt aan te duiden.
De oudste inwoners van Egypte werden, bij de beschouwing van het wereldgebouw, waarin zij zoo veel orde en schoonheid opmerkten, zoozeer met eerbied bezield voor de zon en de maan, dat zij beide hemel-ligchamen als de opperste Godheden erkenden, en ze de namen Osiris en Isis gaven, naar het begrip, dat zij er zich van hadden gevormd. Osiris beteekent veeloogig, en inderdaad kan men zeggen, dat de stralen der zon even zoovele oogen zijn, met welke zij de aarde en de zee overziet.
Het woord Isis beteekent zoo veel, als de oude, en drukte de meening der Egyptenaren over de eeuwigheid dier Godin uit. Van deze Goden zeiden zij, dat zij de gansche wereld regeerden, en dat elk het zijne tot voortteling van de overige levende wezens bijbragt.
Aan den eersten schreven zij de vuurdeelen en den geest, aan de andere de waterachtige en aardsche bestanddeelen, en aan beide te zamen de lucht toe Zoodoende waren alle dingen door den invloed der zon en maan voortgebragt en onderhouden, en uit deze vijf elementen, welke wij thans genoemd hebben, bestond de gansche wereld, even als hoofd, handen, voeten en overige ledematen van het menschelijk ligchaam, te zamen den mensch uitmaken. Elk dezer vijf elementen werd ook bovendien door de Egyptenaren als eene godheid beschouwd en met eenen bijzonderen naam genoemd. Den geest noemden zij Zeus; een woord, hetwelk de bron des levens beduidt, weshalve zij dien als den vader van alle redelijke wezens beschouwden. Het vuur heette Vulkanus; eene godheid van den eersten rang, welke naar hunne meening het meest afdeed, om de dingen tot volkomenheid te brengen. Dewijl de aarde, als het ware, de schoot was, waaruit al het leven begon, gaven zij haar den naam van Moeder. Het water werd Oceanus genoemd, welke echter bij de Egyptenaren niets anders was, dan de rivier de Nyl. De lucht heetten zij Minerva, welke zij daarom voor Jupiters dochter en voor eene jonkvrouw aanzagen, omdat zij de lucht voor onveranderlijk hielden, en deze zich tot aan den hemel uitstrekte.
Dit verhaalden de Egyptenaren van de hemelsche goden, die, ook volgens hen, oorspronkelijk onsterfelijk zijn; zij gaven echter tegelijk voor, dat er ook aardsche goden waren, die, hoewel sterfelijk geboren, nogtans door hunne wijsheid, of de weldaden, door hen aan het menschelijk geslacht bewezen, de onsterfelijkheid hadden verdiend. Enkelen van hen zijn koningen van Egypte geweest, en van deze hebben eenigen den naam van eene godheid gevoerd; anderen hebben bijzondere namen gehad.
Tot de eerste klasse behooren Helios, Kronos, Rhea, Zeus (Jupiter), die ook door eenigen Ammon genoemd wordt, Juno, Vulkanus, Vesta en Merkurius. Helios, dat is de zon, moet het eerst in Egypte geheerscht hebben; doch eenigen onder de priesters stelden vast, dat Vulkanus, de uitvinder des vuurs, nog vóór hem geregeerd had. Op hem volgde Kronos, en werd, daar hij met Rhea gehuwd was, volgens sommigen, vader van Osiris en Isis; volgens anderen van Jupiter en Juno. Van Jupiter stamden, naar de meening der laatsten, vijf andere goden af, namelijk Osiris, Isis, Typhon, Apollo en Aphrodite of Venus. Zij voegden erbij dat Osiris enBacchus, Isis en Ceres dezelfde waren. Anubis en Macedon stamden van Apollo af, die Osiris op zijne veldtogten verzelde.
Toen Osiris te velde trok, liet hij zijn broeder Busiris in zijne plaats terug. Bij zijne terugkomst uit Indië, vermoordde Typhon hem, dien men, tot loon zijner edele daden, onder de goden plaatste. De stieren Apis en Mnevis, welke men hem geheiligd had, werden zelfs als godheden vereerd. Horus, de zoon van Isis, en de laatste der goden, regeerde, na de vervolgingen der Titans ontkomen te zijn, over Egypte, en werd, na zijnen dood, onder de goden geplaatst. De Grieken vereerden hem onder den naam van Apollo. Dit is volgens DIODORUS van Sicilië, de Cosmogonie en Theogonie der Egyptenaren, en men merkt daaruit dadelijk, dat de Grieken ze vervalscht en naar hunne wijze ingekleed hebben.
Uit deze leer kan men het gevolg opmaken, dat die oude volkeren twee soorten van goden aannamen; te weten: de hemel-ligchamen en vooral zon en maan, en de beroemde mannen welke zij, uithoofde der weldaden van hen ontvangen, goddelijke eer bewezen. Deze godleer moge nu ook geput zijn uit de boeken van THAUT of THOT, of uit eene andere legende, door de Egyptiesche priesters verbreid, zoo is het nogtans bewezen, dat de Grieken zich daarvan hebben bediend om hun leerstelsel op te bouwen. Omtrent de verdere allegoriesche geschiedenis dier goden leerden zij het volgende: Deze beide godheden, namelijkIsis en Osiris, hadden, gedurende hunnen echt, met elkander in volkomene eenigheid geleefd, en hadden het zich ten pligt gerekend, hunne onderdanen te beschaven, hen in den akkerbouw, kunsten en wetenschappen te onderrigten. Na dit alles had Osiris, uit goedheid en liefde voor het menschelijk geslacht, het besluit opgevat, de gansche bewoonde aarde rond te reizen, en de bewoners, niet zoo zeer door magt, dan wel door de rede, tot menschen te vormen, en was het hem voornamelijk door muzijk en zang gelukt, hen tot zich te trekken. Zijne reis was een gedurige triomf. Eerst reisde hij door Ethiopië, waar hij dijken liet aanleggen, om de overstroomingen van den Nyl tegen te gaan; van daar was hij door Arabië en Indië gereisd, en hierop, door Tracië en de omliggende landen, in Europa gekomen.
Overal had hij sporen van zijne weldadigheid achtergelaten, de toen nog onbeschaafde en woeste bewoners in den akkerbouw onderrigt, ze vatbaar gemaakt voor de voordeelen der burgermaatschappij, en hun geleerd, hoe zij steden en dorpen moesten aanleggen; ook had hij hier en daar zuilen en andere gedenkteekens doen oprigten, waarop zijne daden gegraveerd werden. Bij zijne terugkomst naar Egypte was hij gevallen als het offer der zamenzwering zijns broeders, den heerschzuchtigen Typhon, die, gedurende zijne afwezigheid, de vijandelijke plannen niet ten uitvoer had kunnen brengen, uithoofde van de waakzaamheid en het verstand der trouwe Isis. Typhon had namelijk, een gastmaal aangerigt, waarop hij zijnen broeder genoodigd had. Deze verscheen, en toen verzamelden zich de zaamgezworenen, volgens PLUTARCHUS, ten getale van 72; daarop toonde hij hem een fraai bearbeide kist, met belofte, ze hem te geven zoo hij er in paste. Hij plaatste zich er in, de zaamgezworenen sloten ze en wierpen die in den Nyl. Zoodra Isis, die op reis was, het treurig uiteinde van haren echtgenoot had vernomen, zocht zij zijn lijk op: eindelijk vond zij het in Phenicië, waar de golven de kist aan land hadden gespoeld, en trok er mede naar Egypte terug.
Hoewel zij de kist op eene veilige plaats verborgen had, werd het lijk toch door Typhon, op de jagt, achter heesters ontdekt, geopend, en in 14, volgens sommige in 16 stukken verdeeld. Deze stukken strooide hij in onderscheidene streken van Egypte, echter zocht Isis ze zorgvuldig op, en liet aan elke plaats, waar een overblijfsel van het ligchaam gevonden was, een gedenkteeken oprigten, en wijdde een gedeelte van de genitalia, door de visschen verslonden, onder den naam van Phallus, aan eene godsdienstige vereering toe.
Deze legende, door sommigen eenigzins gewijzigd verhaald, eindigt dan aldus. Bij den terugkeer van OSIRIS wachte TYPHON hem op weg af, doodde hem, en hieuw zijn lijk in onderscheidene stukken, welke hij onder zijne rotgezellen verdeelde. ISIS vervolgde met haar zoon HORUS de daders, versloeg ze, en bemagtigde de overblijfsels haars gemaals. Zij vervaardigde uit was en welriekende harsten onderscheidene beelden, die op haar gemaal geleken, en verborg in elk beeld een gedeelte van OSIRIS lijk. Zij riep de priesters bijeen, verpligtte hen door een' schrikkelijken eed tot het diepste stilzwijgen, en stelde elk tempelhoofd een beeld ter hand, beval hun de begraafplaats geheim en heilig te houden, en hem onder het zinnebeeld eens diers te vereeren, enz.
De priesters, die het volk niet rijp genoeg achtten, de meer zuivere leer te ontvangen, welke aan hunne ingewijden werd medegedeeld, trachtten het volk nogtans zoo veel mogelijk te onderwijzen, en gebruikten daartoe eene door hen zamengestelde, allegoriesche godsdienstleer, welke tevens andere nutte kundigheden vervatte, omdat zij de godsdienst als het beste middel beschouwden, de verdere kundigheden ingang te verschaffen, en tevens als den besten teugel voor het volk. Zoo knoopten zij de natuurleer aan de godsdienst vast, en leerden het volk, welke dieren der natie heilig moesten zijn en waarom. De stier en de koe ploegden de aarde, het schaap voedde en kleedde, de hond beschermde den mensch, en had ook OSIRIS lijk gevonden. De ooijevaar vernielde de slangen en sprinkhanen, en de gier de scorpioenen; en de krokodillen waren Egyptes wachters, die de vijanden beletteden, den Nijl over te steken. De priesters onderwezen het volk verder in de reken-, meet-, werktuig- en sterrekunde, in de geschiedenis en kennis van het land, ontleed- en ziektekunde, de kunst van het balsemen der lijken, zout en salpeter te zieden, olie en wijn te persen, wol te verwen, glas te smelten, ijzer te smeden, staal te vervaardigen, steenen te houwen en te slijpen, enz. welk onderwijs een ieder kon deelachtig worden.
Van het ruwe volk, dat van den aanvang slechts ligchamelijke goden had gekend, kon men niet verwachten, dat het een god zoude vereeren, welke niet zigt- en tastbaar voor hen ware. Daarom spraken de priesters van OSIRIS, ISIS en HORUS, dat drietal goden, welke eigenlijk verschillende voorstellingen, of anders eigenschappen waren van hetzelfde wezen, zoo als osiris dan den eigenlijken god bron van al het goede ISIS de scheppende magt, en HORUS zijne goedheid voorstelde. TYPHON, die een der drie omgebragt had, was het beeld van het booze beginsel. De verborgen beteekenis van dit alles werd echter eerst in de mysterien onderwezen.
De herinnering aan den dood werd den ingewijden diep ingeprent, en de onsterfelijkheid der ziel in de Epyptiesche mysterien verklaard, van waar zij in de mysteriën van alle volken werd overgeplant. Het geraamte, bij het einde van der gewijden gastmalen rondgevoerd, het jaarlijksche treurfeest, om OSIRIS, door TYPHON omgebragt, en diens herleven of opstanding, brengen reeds op die gedachte, welke echter ten hoogste wordt versterkt door 's priesters gebed, als zijn sterfuur daar was, luidende: ‘Gij, eeuwige! die alles beheerscht, onder de gedaante der zon, neem mij op in het gezelschap der uitverkorenen!’ enz. Het uitzigt op straf en belooning werd aan het volk bijgebragt, onder het omkleedsel der zielsverhuizing. PLUTARCHUS verhaalt, dat ISIS, na den dood van OSIRIS, de priesters het bestuur van den ploeg had overgegeven, om dien te bezigen bij de godsdienstplegtigheden, ter gedachtenis van haren gemaal, die den ploeg had uitgevonden. HERODOTUS en DIODORUS maken evenzeer melding van dit werktuig in der priesteren hand, en CAYLUS (Recueildes antiq. T.
VI) voert, onder zijne Egyptiesche oudheden, verschillende afbeeldingen van OSIRIS aan, welke zich door dit kenteeken steeds onderscheiden van de overige Egyptiesche godheden. Wie deze figuur beschouwt, kan ligt op het denkbeeld komen, dat dit zoozeer vereerde werktuig in de Egyptiesche mysteriën datgene moge geweest zijn, wat de moker bij de werkzaamheden der Metselaars is. Belangrijk zijn ook, in meer dan een opzigt, de treurplegtigheden, welke ter gedachtenis van den moord van OSIRIS op de volgende wijze werden gevierd:
Op eenige dagen des jaars werden de tempels, ter herinnering van OSIRIS dood, met zwart behangen, waarop de priesters van de klasse der Pastophores in het zwart gekleed verschenen. De treurdagen van ISIS duurden vier dagen. Op den tweeden treurdag droegen de priesters, in een' treurig plegtigen optogt, des nachts, de heilige kist naar den oever van den Nyl, goten water in de daarin geplaatste gouden vaas, en riepen dan luide: ‘OSIRIS is weder gevonden!’ MINUCIUS FELIX (Cap. XX. Octavius) spreekt van een ander treurfeest, dat hiermede welligt van gelijken oorsprong is. ‘ISIS,’ zegt hij, ‘had geweend, getreurd en haren verloren zoon gezocht.’ De ingewijden sloegen zich, bij het vieren dier plegtigheid, op de borst, en bootsten het treuren der moeder na. Dan bragt men een knaap, alsof men hem had weder gevonden.
ISIS verheugde zich en de priesters juichten; zoo deden zij alle jaren. Bij deze treurplegtigheden werd op het beeld van een der goden (TYPHON) geslagen. Deze treurplegtigheden, de sluipmoord, aan OSIRIS gepleegd, de doodkist, door een' heester omslingerd, het zorgvuldige opzoeken van het lijk, het slaan op het beeld van TYPHON, de droevige gebaren der priesters, het hervinden des lijks in den maneschijn, en de vreugde der priesters over dat wedervinden, dit alles is voor den V. M. belangrijk en niet zonder beteekenis. Niet min belangrijk is, hetgeen PLUTARCHUS, in het begin van zijn stuk, over OSIRIS en ISIS zegt: ‘Wie wijs wil worden, moet de onsterfelijke goden om wijsheid bidden.’ De mensch kan zich niets gewigtigers wenschen, en God kan zijn schepsel niets beters geven, dan het doorgronden der waarheid. Wijsheid-alleen onderscheidt de Godheid van den mensch.
Geeft God hem wijsheid, dan schenkt Hij hem een gedeelte van Zijn eigendom. Zelfs de gelukzaligheid van het eeuwige leven bestaat slechts in het algeheele, voortdurende doorgronden aller dingen. Het zoeken naar waarheid is daarom een edele wensch, der Godheid nader te komen; de heiligste van alle werkzaamheden in onze mysteriën, en die het aangenaamst is voor de godin, welke als de meest wijze in onze tempels wordt vereerd. Beteekent niet ISIS zoo veel als wijsheid, en TYPHON zoo veel als trotschheid, die der eerste vijandig is, en haar veracht, en die het vooruit streven der ingewijden in echte wetenschappen belet? Worden niet de priesters in onze vergaderplaatsen tot matigheid en orde opgeleid, en alle noodelooze pronk van hen verwijderd, om de gewijden niet daardoor af te wenden van het onderzoek naar de eigenschappen van het verhevenste Wezen, dat de bron der wijsheid is?
OSIRIS, ISIS en HORUS werden dan ook steeds verbeeld door een drievoudig beeld, of drieledige groep, terwijl de nabijgelegen tempelwanden versierd waren met onderscheiden zinnebeelden, als: eene slang die een ei uitbraakt, het zinnebeeld van het heelal, dat de kiem van alle dingen bevat; een kruis met een handvat eene navolging van den Indieschen Lingam, het zinnebeeld der werkende en tijdelijke teelkracht der natuur -, eene tweede slang, die, als cirkel gekruld, zich in den staart beet, enz. Even als de MITHRA (zie dat Art.) der Perzen, de BALDER der Scandinaviers (zie dat Art.), en de BACCHUS der Grieken en de KADMILUS der Samothraciërs (zie dat Art.), werd OSIRIS omgebragt. Even als JUPITER (Jovis Pater), even als BACCHUS (Liber Pater), heette OSIRIS, vader. In de mysteriën verbeeldde men aan den kandidaat het ombrengen van OSIRIS. In den tempel te Saës was een graf, waarin de kandidaat werd nedergelegd, en welke bij de verrijzenis niet meer werd beschouwd als OSIRIS, maar als diens zoon HORUS, verwant met mw (akkerman, zaaijer, kunstenaar in steen, beeldhouwer, werkmeester). Men vindt bijna hetzelfde terug in de mysteriën van DIONYSIUS of BACCHUS, later door eene Grieksche volkplanting naar Klein-Azië overgevoerd, vanwaar zij zich onder denzelfden naam naar Syrië, Perzië en Indië verspreidden.
De Dynosiasten of Dionysiesche werklieden volmaakten daar hunne kunst, waarvan de puinen der door hen opgerigte gebouwen nog getuigen. 300 jaren voor CHRISTUS was hun, door de Koningen van Pergamus, de stad Theos als verblijfplaats aangewezen. Bij hunne inwijding ontvingen zij teekens en herkenningswoorden. Hunne bijzondere vereenigingen door verschillende benamingen aangeduid, stonden onder het bestuur van een' Meester en bijzitters, jaarlijks gekozen. Op bepaalde tijden kwamen zij bijeen, spijsden te zamen, en deelden prijzen uit aan de beste werklieden. Ook uitstekende, niet-bouwkundige personen werden soms als eereleden aangenomen. Voor overleden, verdienstelijke leden, rigtte men begraafplaatsen op, waarvan nog sporen bij Siverhissar.
De Dionysiesche mysteriën waren in kleine en groote verdeeld. De ingewijden droegen eene afbeelding van den Phallus (zie dat Art.) om den hals; de priesters droegen een gouden krekel, ook in Egypte een teeken der ingewijden. Na voorafgaanden optogt had de inwijding plaats met plegtigheden, gelijkende naar die der Egyptiesche mysteriën. De aannemeling stelde BACCHUS voor, welke vermoord was door de Titans, en men veinsde den kandidaat om te brengen. De groote Dyonisiën werden om de driejaren gevierd, en, even als in de feesten van Saïs, bij een moeras. Daarbij werd de hervinding of verrijzenis van BACCHUS voorgesteld.
De kandidaat werd gelouterd door lucht, vuur en water. Om door de lucht gezuiverd te worden, sprong hij, van eene hoogte af, naar eene afbeelding van den Phallus, van bloemen gevormd en tusschen twee zuilen hangende. Na zijne aanneming werd hij met myrten bekransd. Zie verder SABASIESCHE FEESTEN. De Egyptiesche godsdienstleer had, gelijk gezegd, twee beteekenissen, eene openlijke en eene verborgene, waarom de priesters sphinxen aan de poorten plaatsten, om aan te toonen, dat hunne leer, onder raadselachtige bewoordingen, wijsheidsgeheimen bevatteden. Dit was ook ten naastebij de beteekenis des opschrifts van het gesluijerde beeld van ISIS, in den tempel te Saïs, dat luidde: Ik ben al wat is, al wat geweest is, al wat zal zijn, en nooit heeft een sterveling den sluijer opgeligt, die mij omhult.
Men behoort dus degelijk onderscheid te maken tusschen de onwetendheid, welke bij de menigte heerschte, en de diepe kennis der gewijden, wie men geleerd had: ‘Dat God vóór al de overige wezens had bestaan in zijne zons-eenigheid; dat deze was de bron van alle kennis, het onbegrijpelijk, zich-zelf genoegzaam zijnde, eerste grondbeginsel, de vader van alle geesten.’ Zoo had ORPHEUS, de eerste onderwijzer der Pythagoreeërs, welke zijn onderrigt in Egypte had ontvangen, van daar de leer medegebragt: ‘Er is een onbekend wezen, dat het oudste van alle wezens en de daarsteller van alle dingen is. Dit verheven wezen is leven, licht, wijsheid. Deze drie namen beteekenen dezelfde magt, die alle zigtbare en onzigtbare dingen uit het niet heeft getrokken.’