HEEREN. (Duitsche) Duitsche Ridders. Kruisheeren. Eene oude Ridderorde, in den jare 1190, bij gelegenheid der kruistogten in het beloofde land, opgerigt, tot welke alleen de Duitsche adel toegelaten werd, en welker bestemming, zoo als die van de Orde der Hospitaliters, de bescherming des Christendoms in het heilige land, en de verpleging van kranken en reizende geloofsgenooten aldaar, ten doel had. Derzelver geschiedenis gaat met de Orde der Malthezer Ridders, waarvan de Duitsche afdeeling de voornaamste tak uitmaakt, bijna met gelijke schreden voort, uitgenomen dat zij zich ook in vervolg van tijd inliet met andere oorlogen dan die tegen het rijk der Turken, en voornamelijk tegen de toenmaals nog niet tot het Christendom bekeerde Pruissen. Deze oorlogen, voornamelijk in noordelijk Europa, baanden hen eenen breeden weg tot hunne volgende groote magt en rijkdom, welke echter beiden met het begin der zestiende eeuw weder afnamen.
In 1809 werd deze Orde geheel opgeheven. De zetel der Hooge en Duitsche Meesters, of Heermeesters, waren in verschillende tijdvakken te Jeruzalem, Venetië, Mariënburg, in Pruissen, en ten laatste te Mergentheim. Hunne bezittingen, die in verscheidene landen verstrooid lagen, heetten Ballijen, en werden in Kommanderijen afgedeeld, door welke de verschillende goederen beheerd werden; en die in zulkeene kommanderij het opperbewind voerde, heette Land-Kommandeur. Na hare uitbreiding in Pruissen (1226), bezat deze Orde reeds goederen in het Sticht van Utrecht. De eerste Landkommandeur der Utrechtsche Balije was ANTHONIS VAN LEDERSAKE, die het eerste Ordehuis in die stad stichtte. Dit Ridderhuis buiten de stad staande, werd het in de langdurige vete tusschen de Graven van Holland en de Bisschoppen van Utrecht, in 1345, door Graaf WILLEM IV grootendeels verwoest, waarom Bisschop JAN VAN ARKEL, den Ridders in 1346, tegen eene som gelds toestond, een nieuw Ridderhuis binnen de stad te stichten, met verlof, om eene kerk, eene kapel, oratorium, officiën of reguliere plaatsen, tot des conventsbehoefte, als ook een kerkhof, orgels en klokken te mogen daarstellen.
Het Duitsche huis te Utrecht, digt bij de St Mariën-plaats staande; had op de poort de wapenschilden uitgehouwen van de Duitsche Ridderorde. Van binnen waren vele en groote vertrekken, van welke er aan elk Ridder of kommandeur een tot verblijf werd aangewezen, als het kapittel bijeenkwam. De inkomsten werden onder de Ridders verdeeld. In latere tijden moesten de Ridders der Balije van Utrecht van de Hervormde godsdienst en van adelijke geboorte zijn, en betaalden bij hunne aanneming 100 dukaten aan de Orde. In vroeger tijd had men in Duitschland ook onadelijken toegelaten, als eene soort van Frères servants d'armes, die ook bij de Malthezer Orde gevoegd waren, en gedeeltelijk in hunne maatschappelijke betrekking voortleefden. De Ordeskleeding bestond uit een witten mantel, met een zwart kruis.
De Orde geraakte reeds in 1410 in verval, niets slechts, door dat er in den slag bij Tannenberg, tegen de Polen (1410), 40,000 ridders vielen, maar ook, uithoofde de rijkdom der Orde aanleiding gaf, dat de Ridders zich aan brassen en verkwisting overgaven, en onderling zeer verdeeld raakten. De Orde bezat elf Balijen, waarvan die van Mergentheim, met 32,000 inwoners, op 10 mijlen de voornaamste was, en die gezamenlijk 40 mijlen, met 88,000 inwoners bedroegen, terwijl men de inkomsten op 800,000 mark begrootte. De Orde werd als gezegd, in den oorlog met Oostenrijk, door NAPOLEON, op den 24sten April 1809, opgeheven, en de goederen toegewezen aan de Vorsten, in wier gebied zij leefden, zoodat de titel van Grootmeester der Duitsche Orde, bij den Presburgschen vrede, (1805), aan den Keizer van Oostenrijk toegekend, weinig beteekent. Desniettemin wordt die thans nog door een' der Aartshertogen van Oostenrijk gevoerd. Ook deze Orde zochten de uitvinders van verscheidene hooge graden bij de Vrijmetselarij in te lasschen, maar waren daarin niet zeer gelukkig. Zie MALTHEZER RIDDERS.