Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Geschiedenis der Vrijmetselarij

betekenis & definitie

GESCHIEDENIS (De) DER VRIJMETSELARIJ. Geene geschiedenis was tot heden zoo onderhevig aan willekeur, en geene ontbeerde meer de echte geloofwaardige bronnen, dan die van den oorsprong en voortgang der Vrijmetselarij. Dikwijls schreef elk systema zich een' eigen oorsprong voor. Zoo noemde men de Jezuiten, de Rozenkruizers, CHRISTOPHORUS WREN, de Tempelieren, de Esseërs, als hunne eerste stichters, of het Pythagoreesche verbond, de Eleusinische, ook de Egyptische geheimen als hare wieg. ADAM zelfs zou reeds in het paradijs met het schootsvel bekleed zijn geweest.

Voor ongeveer 40 à 50 jaren heeft men reden gehad, om te gelooven, dat eenige geleerde Vrijmetselaren, als: FESSLER, SCHNEIDER, KRAUSE, MOSSDORF en anderen, en voor hen de Broeders BODE, NICOLAÏ en VOGEL, den knoop zouden doorhakken, de geschiedenis der Orde op geloofwaardige gronden vaststellen, en haar met de Prof geschiedenis gelijken gang zouden doen houden. Volgens deze geschiedkundige navorschingen zou de tegenwoordige Vrijmetselarij uit de bouwvereenigingen der middeleeuwen ontspringen. Toen ALFRED en ATBELSTAN in de tiende eeuw Fransche, Engelsche, Italiaansche, Spaansche en Grieksche Bouwlieden naar Brittanje riepen, om geestelijke en andere gebouwen te vervaardigen, verkregen deze burgerlijke en geestelijke vrijheid, en bekwamen hun eigen vierschaar. Deze vrijheden waren voor hen des te noodzakelijker, dewijl despotismus en geloofsdwang dier eeuw, met de gevoelens van zoo verschillende natiën en geloofsgenooten moesten strijden, en zij door hun te zamen wonen, eene dezen tijd vooruitijlende zedeleer beoefenden, waarvan de oude Yorksche constitutie van Prins EDWIN, in 926, een sprekend bewijs oplevert (zie YORKSCHE CONSTITUTIE). Als ketters moesten zij zich verbergen, en waren aan de hevigste vervolgingen blootgesteld; welke hen bewogen, om eene geheime aanneming hunner Medeleden, den eed van stilzwijgendheid en de zinnebeeldige mededeeling hunner leer en kennis in te voeren. Koningen, Prinsen, Grooten en Prelaten des Rijks, en geleerden werden hunne beschermheeren, of deels hunne Medeleden, onder den naam van aangenomene Metselaars; ook vermeerderde het getal der laatsten meer en meer, toen de bouwkunde ook door niet-bouwkundigen beoefend werd, en bijzonder, toen zij de partij van KAREL I opgevat hadden, zoodat in 1717 de toenmalige Loges alleen uit vrije en aangenomene Metselaars bestond. Van dit tijdstip begon de Vrijmetselarij zich ook uit te breiden over alle deelen der aarde, zoo ver als de Europesche beschaving reikte, en heeft zij zich eindelijk, na de menigvuldigste afwisselingen in verscheidene landen, zoo gevestigd, als wij dezelve tot heden voor ons zien.De V M moge in het uiterlijke wijzigingen hebben ondergaan, de berigten uit de allervroegste tijden mogen ons geheel ontbreken, die uit lateren tijd mogen slechts gedeeltelijk tot ons gekomen zijn, zoo is het nogtans voor den onbevoordeelden onderzoeker, uit de nog voorhanden berigten en uit de aaneenschakeling van de bouwcorporatiën, met de vereeniging der Therapeuten, Esseërs en der Egyptische mysteriën, bewezen, dat de V M met de Mozaïsche geschiedenis van het menschelijke geslacht begint, en dit te meer, dewijl het Maçonnieke karakter rust op grondslagen, die de menschelijke natuur veredelen, zoodat die vereeniging vroeger aanwezig moet geweest zijn, dan eenige vereeniging, uitsluitend onder den naam van V M bekend. Het is reeds opgemerkt, dat de bouwkunst de eerste kunst was, tot welke de menschen aanleiding kregen. Ook ten dezen opzigte, hoewel de sporen der Orde, onder den huidigen vorm, niet hooger dan tot SALOMO'S tempelbouw opstijgen, is de Maçonnieke kunst in de uitoefening en de grondstellingen van gelijken ouderdom, als de mensch zelve, zoo als ANDERSON teregt aanmerkt. De echte oudere geschiedenis der Broederschap was reeds bij de BB der nieuwe Engelsche LL algemeen bekend. ANDERSON geeft in zijn Constitutieboek van 1723 en 1738 slechts, zoo als hij zelf zegt, wenken over de geschiedenis der Broederschap; want men besloot daaromtrent eenige speelruimte te laten aan de fantasie der nieuw aangenomen BB. De wenken van ANDERSON bleven lang nutteloos, dewijl men die voor verdichting aanzag.

De op ANDERSONS opgaven gegronde onderzoekingen van navorschers hebben eindelijk de nevelen der Maçonnieke geschiedenis meer op doen klaren, en den waren oorsprong, als ook het hoofdpunt van de ontwikkeling der V M Broederschap, meer bepaald. De eerst ontstane bouwcorporatiën in de middeleeuwen, zijn veel vroeger in de vereenigingen der Bouwlieden bij de Romeinen te zoeken. NUMA POMPILIUS had reeds vijftig jaren na de bouwing van Rome de Romeinsche burgers naar hunne bezigheden afgedeeld. Dat deze gezelschappen (Collegia) of genootschappen (Sodalitia) der kunstenaars en handwerkers reeds bij de Romeinen bestonden, daarvan vinden wij onloochenbare bewijzen bij de Romeinsche schrijvers, op de gedenkteekenen en in het Corpusjuris. Zij hadden hetregt van eenen zedelijken persoon (universitas), eene genootschapskas, beambten, waaronder zich de Meester en de Opzieners onderscheidden, eigene wetten en vierschaar, eenen eigen Beschermgod en eigene Priesters, die de godsdienstige aangelegenheden des gezelschaps bezorgden; ook namen zij de aanzienlijksten uit alle standen op, als een bewijs van eer en om door hen beschermd te worden. Verder is het uit de getuigenissen des ouderdoms bewezen, dat bij de tempels der Hoofdgoden, onder de Grieken en Romeinen, corporatiën van Bouwkundigen waren, welke door hunne gemeenschap met de Priesters, en bijzonder later met de mysteriën der Grieken en Romeinen, waarin de uit Indië komende, meer reine godenleer onderhouden en plegtig werd voorgesteld, in zulk eene vereeniging stonden, dat de uitoefening der mysteriën daaraan verbonden werd.

Dat dit alles het geval bijzonder is geweest met de Bouwverenigingen der Bouwkunstenaars, in alle deelen van het Romeinsche rijk, leeren ons dezelfde geschiedkundige bronnen. Had een aanzienlijk Romein het der moeite waardig gekeurd, over het gildewezen te schrijven, wij zouden hiervan zeker meer weten. Over de kunstleer en de levensregelen der Romeinsche Bouwvereenigingen in het bijzonder, welke zij van de Architecten ontvingen, hebben wij van VITRUVIUS slechts eenige aanteekeningen bekomen. Deze schrijver handelt eigenlijk meer over de voor eenen Bouwkundige noodige vorming; intusschen is het merkwaardig, dat de Yorksche Constitutie zoo bijzonder op VITRUVIUS doelt, en zich met oude Romeinsche wetten en gebruiken der Romeinsche Bouwvereenigingen in Brittanje bezig houdt, en dat het verhoor, uit de tijden van Koning hendrik VI, in dezen zelfden geest is vervat. Welken omvang en invloed op den Staat, welk een aanzien in geheele Romeinsche rijken, zoo als in Brittanje, de corporatiën der Bouwkunde hebben gehad, leeren ons de talrijke overblijfselen der Bouwkundige werken, die overal gevonden worden, waar het gezag der Romeinen zich uitstrekte, als ook vele getuigenissen van geloofwaardige schrijvers en de ten dezen aanzien gegevene staatswetten.

Ook naar Brittanje kwamen vroegtijdig Romeinsche Bouwvereenigingen; want elk Romeinsch legioen had er eene bij zich en moest dezelve hebben, dewijl deze legioenen niet alleen bestemd waren, om krijg te voeren, maar ook, om Romeinsche beschaving en zeden in de veroverde provinciën te verbreiden, en om aan de Romeinsche staatsinrigtingen meer kracht en klem te geven. De leden dezer Bouwvereenigingen beschouwden zich altijd als ondergeschikte werklieden, die weder onder andere Meesters stonden.

De Romeinsche beschaving vatte onder CESARS regering, in Brittanje bijzonder goed wortel, en de vredelievende inlanders leefden onder de Romeinen zeer gelukkig. De verdraagzaamheid der Romeinen bewerkte eene vermenging van de leer, de wijsheid, zeden en vorming der Druïden met die der Romeinen; later ook met het Christendom, te gelijk ook met de Stoïcijnsche en Platonische wijsbegeerte, en door de op de Britsche eilanden verbreide leer der Gnostieken (zie GNOSTIEK) ontstond er eene vereeniging met de oud-Perzische leerbegrippen. In Brittanje werden velen, zoowel inlanders als Romeinen, Christenen, en daar reeds vroeg vele Christelijk Godsdienstige gebouwen werden opgerigt, zoo is het niet te betwijfelen, dat zij ook daar, nog vóór den jare 449, Bouwvereenigingen onder de Christenen hebben opgerigt. Deze bloei der beschaving werd in Brittanje reeds vroeg door de invallen der Picten en Schotten tegengegaan. De Romeinen, die het rijk tegen de Noorsche, Duitsche en Iersche zeeroovers niet konden verdedigen, verlieten hetzelve geheel in het jaar 426. Reeds lang te voren waren de Christenen door DIOCLETIANUS vervolgd geworden, en waren genoodzaakt, zich in het gebergte Wallis, en op de eilanden tusschen Engeland, Schotland en Ierland, bijzonder op Anglesey en Man, op te houden, waarheen ook vroeger de Druïden hunne toevlugt hadden genomen.

Voor de Britten bleef dus ook niets anders over, wilden zij zich voor de ruwheid der Picten en Schotten bevrijden, dan zich ook daarheen te begeven, waar nog tot heden oud-Britsche spraak en zeden in gebruik zijn. Daar onthielden zich ook de Bouwkunstenaars, onder hunne oude Constitutie, wetten en gebruiken. In 597 zond Paus GREGORIUS I den Monnik AUGUSTIJN met nog veertig andere Monniken naar Brittanje, om de Saksische Koningen te bekeeren, en om in hunne landen onder hem-zelf staande Bisschoppen aan te stellen, waarvan voornamelijk BEDA ons vele goede narigten heeft gegeven. Deze geestelijken vonden daar de Bouwvereenigingen en Loges, en vereenigden zich met deze.

ANDERSON-zelf duidt in zijn Constitutieboek hierop, waarvan de gansche Yorksche Constitutie een duidelijk bewijs oplevert. Door de rijkdommen der Koningen en grooten ondersteund, verhieven zich spoedig prachtige kerken en kloosters, waartoe de Geestelijken Bouwkunstenaars behoefden, en dezen tot zich moesten lokken, wilden zij goede Bouwmeesters vormen. Welk eenen uitgebreiden en gewigtigen kring de middeleeuwsche Bouwcorporatiën aanboden, daarvan kan men zich overtuigen, wanneer men de groote kunststukken beschouwt, die door eene algemeene vereeniging zijn opgetrokken, als de Dom te Straatsburg, te Keulen, te Weenen, te Milaan, te Siena en te Parijs, alsmede der groote kloosters b.v. te Batalha, enz.

Van lieverlede begonnen de ervarene Bouwmeesters echter te verminderen, en de Bouwlieden zelven werden dommer. Daarbij kwam nog, dat de Bouwlieden zich bij alle Europesche volken en gilden verdeelden, dat zij zich meer in bloeijende steden plaatsten, en zich aan stedelijke wetten onderwierpen. De onder hen bestaande vertrouwelijkheid, welke door zamenwonen, zamen reizen en een zelfstandigen regeringsvorm en regtbank werd onderhouden, zonk spoedig te niet, en het is de vraag, of dezelve niet geheel zoude zijn verloren gegaan in de zeventiende eeuw, indien INIGO JONES, CHRISTOPH. WREN en anderen, zich niet met kracht op het behouden en bewaren der corporatiën hadden toegelegd. Indien in 1717 niet de ijver ware opgewekt door eenige verstandige Broeders, dan ware de Orde zeker voor lang of voor altoos verloren geweest. Onder deze verlichte en ijverige BB telde men voornamelijk ANDERSON en DESAGULIERS, die het ondernamen, om, op het voetspoor van CH.

WREN en INIGO JONES, de niet zeer talrijke leden der Gr Loge in 1717 te vereenigen, waarbij van toen af een rein, edel en verheven zedelijk doel werd erkend; en zoo gelukte het hen, het oude overgeleverde V M verbond te bewaren, het tot eene nieuwe vereeniging te brengen, en dit tot een zelfwerkend ligchaam te verheffen. De Groote Loge te York nogtans was ijverzuchtig op hare jongere zuster; zij beschuldigde haar, in het herzien der oudepligten al te willekeurig te werk te zijn gegaan.

De spanning hield aan, en werd vermeerderd, door dat de ontevredenen in het zuiden van Engeland zich met haar vereenigden, en (1739) een afzonderlijk ligchaam daarstelden, waarbij zij, even als de Schotten, bij uitsluiting den naam van oude Metselaars (ancient Masons) aannamen, terwijl de GrD Loge van Londen den naam voerde van nieuwe Metselaars (Modern Masons). De geschillen en afscheiding bleven voortduren tot in 1813, toen die beide gedeelten der Orde zich onder het bestuur van den Hertog VAN SUSSEX, tot een ligchaam vereenigden, dat den naam aannam van Groote Loge van Engeland (zie verder NIEUWE en OUDE METSELAARS), waarbij men den in 1777 ingevoerden graad van Royal Arch (zie dat Art.) bleef behouden. Doch vooral in andere landen ontstonden ook spoedig in de V M, behalve de bestaande drie Johannes-graden, eene menigte andere graden, onder den naam van hoogere graden bekend, waardoor zwakheid, tweedragt, wantrouwen en dwang in de V M moesten ontstaan. (Zie verder de Art. HOOGE GRADEN, SCHOTSCHE GRADEN, MITZRAÏMITISCHE GRADEN, enz.)

Zoo werd dan de V M in hare huidige vormen uit den voortijd tot ons overgebragt. Reeds van haren oorsprong was zij eene hoogst gewigtige instelling, en bevatte een van die oorspronkelijke moederdenkbeelden, die den mensch treffen en verlichten. Zij bragt tot stand, wat noch kerk, noch staat vermogt; zij bevorderde de zedelijke en godsdienstige volmaking, en bragt door broederliefde en verdraagzaamheid tot elkander, wat door de inrigting der maatschappij gescheiden was; zij bleef staan, wat ook rondom haar viel. De geschiedenis van hare uitbreiding en van haar ontstaan in andere landen, vindt men op de verschillende Artikels aangewezen.

< >