[Lat. (lingua) Latina] oorspr.: taal in Latium gesproken, taal der Romeinen; oud -, Latijn vóór 75 v. Chr.; klassiek -, Latijn uit de periode van ±75 v.
Chr. - ±175 n. Chr.; volks- of vulgair -, Latijn uit de periode van 175-600; christelijk -, Latijn met woorden en constructies eigen aan de eerste christenen; kerkelijk -, Latijn als voertaal der Westerse katholieke Kerk; middeleeuws -, Latijn van 600-1500; modern Latijn na 1500; ook: onbegrijpelijke woorden (potjeslatijn, naar het quasi-latijn op apothekerspotten); dat is - voor me, dat versta ik niet; aan het eind van zijn - zijn, niet meer weten wat te zeggen of te doen; ook: sterk overdreven verhalen (jagers-, visserslatijn); geheimtaal (dievenlatijn); latijn vol fouten (keukenlatijn).