I.m -> Bruno (Fri.).
II.
brun-
'Bruin', uit een grondbetekenis ‘glanzend' (vgl. brecht-). In namen vermoedelijk in overdrachtelijke zin, bijv. als aanduiding van de beer. In sommige talen betekent dit element 'fonkelend, donkerkleurig’; Oudhoogduits brun; Middelnederlands bruun 'bruin, donker, glanzend, gepolijst’, borneren ‘glanzen, polijsten’; Oudsaksisch, Oudfries en Angelsaksisch brün, Nieuwfries brun. Eng. brown; Oudnoors brunn ‘schitterend'. Uit het Germ. ontleend: Fra. brun, lt. bruno, Serv. brun, Lit. brunas. Waarschijnlijk bij Indogerm. bher 'glanzen’ (zie ook -brecht- en -bern-).
Een andere mogelijkheid vinden we in Got. brunjö, Oudhoogduits brunja, brunna, Middelhoogduits brünne; Oudsaksisch brunnia; Angelsaksisch byrne; Oudnoors brynja 'borstpantser, borstbescherming'. Het is dus een algemeen Germ. woord, dat waarschijnlijk overgenomen werd uit het Kelt., aangezien de Germanen van de Kelten de ijzerbewerking leerden (vgl. Iers bruinne 'borst'). Als tweede lid oorspr. alleen in vr. namen.