Volksnamen voor de Appelvink ←, die verband houden met het aanpikken van rijpe kersvruchten door deze vogel met het doel om de pit te kraken en de inhoud ervan te consumeren (vgl. de naam Kernbijter).
Kersebiter is de huidige friese officiële naam [Boersma 1972, ViF 1979, Zantema 1992]. Daarnaast komt in een deel van Friesland ook de (uitspraak) Karsebiter voor [B&TS 1995], wat aansluit bij gronings Karsebikker [VPG 1983] (vgl. ook Kaarsottertje). De historie van de friese naam is wat onzeker: Albarda 1897 noch De Vries 1911 noemen deze of een er op gelijkende naam, terwijl zowel Albarda als De Vries rasechte Friezen zijn. Een goede reden daarvoor zou kunnen zijn dat de Appelvink omstreeks die tijd in Friesland nog maar nauwelijks bekend was (eerste melding voor Friesland op 15 november 1887). De Vries 1928 vermeldt dan (p.8): "Frysk: Karsebiter ef Kersebiter, ek wol Appelfretter." Bij Thijsse 1944 is nog geen friese naam voor deze soort bekend. Albarda 1897 geeft de volksnaam Kersenvink op zonder vermelding van de plaats waar de naam gebruikt wordt.
Het is een brabants/limburgse naam [WBD, WLD], welke al in de VK (c.1618) voorkomt: (p.252) "kersevincke. Coccothrautes [sic!]. q.d. granifraga."
Voor de naam Kierseknieper geeft Albarda Noord-Brabant als locatie op, maar WBD bevestigt dit niet (een soortgelijke naam wél in WLD). Voor Gelderland geeft Albarda op: "Kersebilter", dit is wel een drukfout en moet ws. Kersebieter zijn. B&TS hebben echter de naam Kersenbilter overgenomen.
B&TS vermelden nog de belgische namen Kersenkraker en Steenkraker. In deze laatste naam staat 'steen-' voor 'kersenpit', welke een steenvrucht is.
WVD 1996 geeft behalve Kersekraker ook nog Kersenbijter, Kersendief, Kersevink en Kriekesteenbijter.
De namen Kers(en)vink en Keersvink worden soms aan de Groenling gegeven [B&TS 1995 p.250; WLD p.131]. Hoe dit gekomen is, is niet bekend.
ETYMOLOGIE N Kers (=de boomsoort Prunus avium, en kers ( = de vrucht van deze boom) (ook, in diverse dialecten: kars(e), kors(e) en keers(e)) <N KERSE (VK 1618) <mnl kerse, carse, keerse, D Kirsche <mhd kirse, kerse, kriese <ohd kirsa, <volksLat ceresia (c= [k]) 'kers(envrucht') <Lat ceras(e/i)um 'kersenvrucht' <Gr Kepdoiov kerasion en Lat cerasus 'Kersenboom' <Gr Kepaoog kérasos 'Kersenboom'. Evenals in de boomnaam Kornoelje (Córnus L.) zit er Lat cornu 'hoorn' en Gr Kepag kéras 'hoorn'1 in opgesloten. Weekley 1967 verklaart dit naar de geaardheid van de schors van de boom, die glad als hoorn is. In het geval van de kers kan men zich ook voorstellen dat men de pit van deze vrucht zo hard als runder- of hertshoorn vond. (Voor meer algemene opmerkingen over de etymologie van onze vruchtennamen zie sub Appellijster).
1 vgl. Gr Kepa(f)óg sub Roodkeelpieper.