naam van de leden van een geestelijke ridderorde, welke in 1202 werd gesticht door bisschop Albertus van Riga om de heidenen in Lijfland te bekeeren en door paus Innoeentius III werd bevestigd. De Z., wier officieele naam was ,,Broeders der christelijke ridderschap”, volgden den regel der Cisterciensers en droegen ook het gewaad van dezen, een witten rok en mantel, maar hadden op de borst de afbeelding in rood van twee zwaarden, welke kruiselings over elkaar waren gelegd; daaraan ontleenden zij den naam Z. of zwaarddragers.
In 1224 hadden zij bijna geheel Esthland met Reval veroverd, doch de groote bezwaren aan het onderwerpen der andere heidensche landen aan de Oostzee verbonden, noopten hen zich met de duitsche orde te vereenigen (1237). Van dien tijd af werden zij bestuurd door een ,,magister provincialist die door den grootmeester der duitsche orde werd benoemd, doch in 1513 erlangden de Z. van Albert van Brandenburg, grootmeester der duitsche orde, het recht om zelf hun magister te kiezen. Landmeester was toen Walther van Plettenberg, die de leer der hervormden omhelsde en zich bij den Smalkaldischen bond aansloot (1531). In 1558 onder Gotthard von Ketteler stelde de orde zich onder bescherming van Polen, waaraan zij geheel Lijfland afstond. Ketteler legde 1561 zijn waardigheid neder en erlangde van den koning van Polen Koerland in leen met den titel van hertog.