Tutela, is het gezag, dat een voogd over zijn pupil uitoefent. Onder voogdij staan volgens het Nederlandsen Burgerlijk Wetboek minderjarigen, die niet staan onder de ouderlijke macht (385 B.
W.). Minderjarig zijn zij, die den vollen leeftijd van een en twintig jaren nog niet bereikt hebben, ongehuwd zijn, en geen handlichting bekomen hebben. Onder de ouderlijke macht staan minderjarige kinderen zoolang het huwelijk hunner ouders voortduurt, en voor zoover dezen van die macht niet zijn ontheven of ontzet. Is het huwelijk der ouders ontbonden b.v. door den dood van één hunner of door echtscheiding, dan komt voor de ouderlijke macht de voogdij in de plaats (284). Zijn de ouders van tafel en bed gescheiden, dan blijft de ouderlijke macht bestaan en wordt door de rechtbank beslist wie der ouders daarmede zal worden belast (301). Zijn de beide ouders van de ouderlijke macht ontheven of ontzet, dan komt daarvoor de voogdij in de plaats. Is één hunner van de ouderlijke macht ontheven of ontzet, dan blijft de andere ouder van rechtswege de ouderlijke macht uitoefenen (374c).In het Romeinsche recht werd de voogdij meer als een recht dan als een plicht beschouwd. Bij gemis van een door den vader benoemden testamentairen voogd, behoorde de voogdij in de eerste plaats dan ook aan hen, die bij overlijden van den minderjarige tot diens nalatenschap geroepen waren. In ons recht wordt de voogdij uitgeoefend uitsluitend in het belang van den minderjarige. Niet de daaraan verbonden rechten, doch de daarmee gepaard gaande verplichtingen staan op den voorgrond. In het Nederlandsche recht komt in de eerste plaats in aanmerking de voogdij van den langstlevende der ouders (legitieme voogdij); deze heeft de bevoegdheid bij testament of andere akte een voogd te benoemen (testamentaire v.); is hij overleden zonder dit te doen, of is niet op wettige wijze in de voogdij voorzien, dan benoemt de rechter een voogd (datieve v.).
De regeling der voogdij in het B. W. (artt. 385—472) heeft belangrijke’ veranderingen ondergaan door de wet van 6 Febr. 1901 (St. 62), één der drie op 1 Dec. 1905 in werking getreden „Kinderwetten”. Aan verschillende grieven, die de laatste jaren tegen de wettelijke bepalingen omtrent ouderlijke macht en voogdij aangevoerd werden, is bij die wet tegemoet gekomen. Volgens het B. W. waren tot voogd of toezienden voogd alleen mannen benoembaar. Weliswaar mocht de langstlevende moeder de voogdij aanvaarden, doch de vader had de bevoegdheid haar een „bijzonderen raadsman” toe te voegen, zonder wiens toestemming zij geen enkele daad de voogdij betreffende, mocht verrichten, behoudens haar beklag bij ‘de rechtbank.
Deze raadsman is thans uit de wet verdwenen. De voogdij kan thans echter ook aan andere vrouwen dan de moeder worden toevertrouwd. Hare voogdij levert niettemin verschilpunten op [met die der mannen. Vrouwen toch kunnen zich van de voogdij verschoonen (434). De gehuwde vrouw — uitgezonderd de moeder — kan, als zij tot voogdes benoemd is, binnen een bepaalden termijn ter griffie van het kantongerecht een verklaring afleggen, dat zij de voogdij aanneemt (387a). Zonder deze verklaring heeft hare benoeming geen gevolg.
Legt zij echter deze verklaring af, dan kan zij zich later niet meer van de voogdij verschoonen (435). Een ongehuwde vrouw, die een voogdij op zich genomen heeft en daarna in het huwelijk treedt, kan zich van de voogdij doen ontslaan (434). Een gehuwde vrouw kan geen voogdij aannemen zonder bijstand of schriftelijke toestemming van haren man (387b). Verleent hij die, dan oefent de vrouw geheel zelfstandig de voogdij uit. Hertrouwt de moeder-voogdes, dan wordt haar man medevoogd (406). Hertrouwt de vader-voogd, dan behoudt hij de voogdij alleen.
In vele gevallen zal de rechter, alvorens beslissingen, rakende de belangen van minderjarigen te nemen, diens nabestaanden hooren. Deze familieraad, uit vier bloed- of aanverwanten van den minderjarige bestaande, moest vóór de wet van 1901 uit meerderjarige, mannelijke ingezetenen des rijks bestaan. Thans kunnen ook vrouwelijke bloed- of aanverwanten v. d. minderjarige gehoord worden (388).
Een andere wijziging, door de wet van 1901 in het voogdijrecht aangebracht, betreft de verplichting van den voogd tot zekerheidsstelling voor het te voeren beheer. Thans is den voogd te dien aanzien meerdere vrijheid gelaten. Moest toch volgens het B. W. de voogd uitsluitend hypotheek geven, sedert de wet van 1901 kan met machtiging van den kantonrechter de zekerheid ook verschaft worden in den vorm van borgtocht of inschrijvingen op het grootboek of inlagen in de rijkspostspaarbank, of bewaargeving van effecten in de consignatiekas (392). Zelfs kan de kantonrechter den voogd toestaan om de reeds gestelde hypotheek te vervangen door één dier andere waarborgen (397). De gestelde zekerheid houdt op en de hypotheek wordt geroyeerd, zoodra door het doen van rekening en de afgifte van waarden en bescheiden de verantwoordelijkheid van den voogd is geëindigd (398).
Voorts is de voogdij van vereenigingen, stichtingen of instellingen van weldadigheid thans in de wet geregeld. Vóór de wet van 1901 was de voogdij van vereenigingen, die niet in het bezit van een gesticht waren, onmogelijk. Ook ontbrak de regeling eener verhouding dier gestichten-voogdij tot de macht der ouders. Het was niet de rechter, doch de vader of moeder of voogd van het kind, die deze voogdij kon vestigen. De regenten van het gesticht konden echter de voogdij slechts zóólang uitoefenen, als het den ouders of voogd behaagde. Thans kan de rechter zulk een voogdij rechtstreeks vestigen (421).
Evenals de wet van 1901 invoerde de ontheffing en ontzetting der ouders uit de ouderlijke macht, zoo regelde zij ook de ontheffing der voogden uit de voogdij. Ontheffing geschiedt nimmer (tegen den wil van dengenen, wiens ontheffing gevraagd wordt. Vader-voogd en moeder-voogdes kunnen ontheven worden op grond, dat zij ongeschikt of onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Andere voogden, ook een vereeniging of instelling, kunnen, doch alleen op eigen schriftelijk verzoek, ontheven worden, zonder dat naar hunne geschiktheid gevraagd wordt. Vereischt wordt slechts, dat een ander geschikt persoon of vereeniging zich bereid verklaart de voogdij over te nemen (440a).
Ontzetting uit de voogdij was ook vóór de wet van 1901 in het B. W. bekend. Thans zijn de gronden daarvoor uitgebreid en is de procedure beter geregeld (437, 438). Die gronden komen hierop neer, dat de voogd niet langer vertrouwd is of zich onwaardig toont de voogdij uit te oefenen. De vader of moeder, die van de voogdij over eigen kinderen is ontheven of ontzet, kan in de voogdij worden hersteld, indien blijkt, dat de aanleiding der gedane ontheffing of ontzetting niet meer bestaat (440&).
Ten slotte is bij de wet van 1901 een geheel nieuwe instelling ingevoerd, n.l. de Voogdijraad (zie Voogdijraden).
Behoudens twee uitzonderingen is in iedere voogdij slechts één voogd en één toeziende voogd. Wie als zoodanig benoemd wordt en niet van de voogdij is uitgesloten of een reden van verschooning heeft, is verplicht de voogdij aan te nemen. Blijft hij in gebreke dit te doen, dan wordt ten koste van den voogd door den kantonrechter een bewindvoerder benoemd, voor wiens handelingen de voogd verantwoordelijk is (387).
Uitgesloten van de voogdij en de toeziende voogdij zijn krankzinnigen, minderjarigen, onder curateele gestelden en alleen met betrekking tot eigen kinderen of pupillen, zij die van de ouderlijke macht resp. de voogdij of toeziende voogdij zijn ontzet en daarin niet zijn hersteld (436).
Van de voogdij en toeziende voogdij kunnen zich verschoonen, zij die zich in ’s lands dienst in het buitenland bevinden; krijgslieden in werkelijken land- of zeedienst; zij die buiten hunne provincie met openbare ambten bekleed zijn en zij die wegens hun ambt verplicht zijn zich op bepaalde tijden buiten de provincie te bevinden; zij die 60 jaren oud zijn, welke personen echter, indien zij vroeger benoemd zijn, op hun 65e jaar ontslag kunnen vragen; zij die aan een ernstige ziekte of kwaal lijden; zij die met twee voogdijen of toeziende voogdijen belast zijn; zij die in het bezit van één of meer kinderen, met één voogdij of toeziende voogdij zijn belast; zij die vijf wettige kinderen hebben; vrouwen; zij die noch bloed- noch aanverwant zijn van den minderjarige, wanneer er binnen hetzelfde of aangrenzend arrondissement waar de voogdij is opgedragen, bloed- of aanverwanten zijn, die tot uitoefening der voogdij of toeziende voogdij in staat zijn. Het verzoek om op één dezer gronden ontslagen te worden — hetwelk echter nimmer door den vader-voogd of de moeder-voogdes kan gedaan worden — wordt gericht tot den rechter, die de voogdij of toeziende voogdij heeft opgedragen, of indien deze opdracht niet door den rechter geschied is, tot den kantonrechter zijner woonplaats (434, 435).
Afgezien van de redenen van uitsluiting en verschooning zijn niet verplicht tot aanvaarding eener voogdij: de door één der ouders benoemde voogd, de gehuwde vrouw, en vereenigingen en instellingen van weldadigheid, die de voogdij niet verzocht of zich er toe bereid verklaard hebben (387a).
Degenen, die tot de voogdij geroepen of als voogd benoembaar zijn, zijn achtereenvolgens:
I. de langstlevende der ouders,
II. de door den vader of moeder benoemde voogd,
III. de door den rechter benoemde voogd,
IV. rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, stichtingen of instellingen van weldadigheid.
I. De langstlevende der ouders is van rechtswege voogd over zijne minderjarige kinderen, voor zoover hij niet van de ouderlijke macht is ontheven of ontzet (400). Hertrouwt de moeder-voogdes, dan wordt haar man van rechtswege medevoogd en van het huwelijk af met haar hoofdelijk voor de uitoefening der voogdij aansprakelijk. Zijn medevoogdij vervalt, zoodra hij daarvan is ontzet of de moeder ophoudt voogdes te zijn (406). Vadervoogd of moeder-voogdes, die een nieuw huwelijk aangaan, zijn op verzoek van den toezienden voogd verplicht dezen een staat aan te bieden, waaruit het vermogen van den minderjarige blijkt. Bij niet voldoening aan zulk een verzoek zal de toeziende voogd het ontslag van den voogd kunnen vorderen (407).
De wet erkent ouderlijke macht alleen gedurende het huwelijk. Een onwettig kind staat daarom niet onder de ouderlijke macht, doch onder de voogdij van den meerderjarigen vader of de meerderjarige moeder, die het heeft erkend, tenzij deze van de voogdij is uitgesloten of de voogdij heeft verloren. Hebben beide ouders hun natuurlijk kind erkend, dan wordt de voogdij uitgeoefend door dengene der ouders, die het kind het eerst erkend heeft, en hebben zij ‘het gelijktijdig erkend, dan komt de voogdij aan den vader. Verliest degene die de voogdij uitoefent, haar, dan wordt de andere der ouders van rechtswege voogd. Bij ontstentenis van den vader of de moeder, wordt door den kantonrechter in de voogdij voorzien (408). Indien degene die de voogdij over zijn natuurlijk erkend kind uitoefent, een huwelijk wil aangaan, en het kind daardoor niet zou gewettigd worden, moet hij door den kantonrechter in de voogdij bevestigd worden. Laat hij na dit te verzoeken, dan verliest hij van rechtswege de voogdij, doch blijft hij met zijn echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk voor de gevolgen der onbevoegd uitgeoefende voogdij (408a).
II. Degene der ouders, die de ouderlijke macht of de voogdij over zijne kinderen uitoefent, is bevoegd bij testament of bij notariëele akte een voogd over die kinderen te benoemen voor het geval, dat na zijn overlijden zijn echtgenoot niet van rechtswege of door rechterlijke beschikking voogd(es) wordt. Rechtspersonen mogen niet als zoodanig worden aangewezen (409). Opdat de benoeming gevolg hebbe, wordt vereischt, dat de overleden ouder ten tijde van zijn overlijden, de voogdij of de ouderlijke macht uitoefende (410). Heeft de vader of moeder, die in de voogdij is bevestigd of opnieuw benoemd, een voogd benoemd over een natuurlijk wettelijk erkend kind, dan is noodig, dat de kantonrechter die benoeming bekrachtigt (412).
III. Voor minderjarigen, die niet staan onder de ouderlijke macht en in wier voogdij niet reeds op wettige wijze is voorzien, wordt een voogd benoemd door den kantonrechter der woonplaats van den minderjarige, tenzij de benoeming aan de rechtbank is opgedragen (413). Van dit college zal de benoeming uitgaan o.a. bij echtscheiding en bij ontheffing en ontzetting van ouders of voogd (284, 374c, 439). De kantonrechter benoemt voorts een voogd, indien voorziening noodig is wegens tijdelijke onmogelijkheid om de ouderlijke macht of de voogdij uit te oefenen, of wegens onzekerheid of een door één der ouders benoemde voogd of een gehuwde vrouw bereid zal zijn de voogdij aan te nemen. Deze tijdelijke voogd wordt weder ontslagen, zoodra de redenen zijner benoeming hebben opgehouden te bestaan. Gedurende deze tijdelijke voogdij is de uitoefening der ouderlijke macht geschorst (413).
De kantonrechter zal zich bij de benoeming — behalve waar het natuurlijke kinderen betreft (420) — laten voorlichten door den familieraad (414—416). Op den ambtenaar van den burgerlijken stand rust de verplichting den kantonrechter onverwijld kennis te geven van het overlijden van alle personen, die minderjarigen mochten nalaten, en van de aangifte en voltrekking van elk huwelijk van ouders, die minderjarige kinderen hebben (417). De door den kantonrechter benoemde voogd is verplicht dadelijk na het begin der voogdij den eed af te leggen, dat hij de voogdij behoorlijk en getrouw zal waarnemen.
IV. De zgn. „gestichten-voogdij” wordt uitgeoefend door in het koninkrijk gevestigde en rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, of aldaar gevestigde stichtingen of instellingen van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven. Aan zulk een lichaam kan de voogdij worden opgedragen in alle gevallen, waarin de kantonrechter of de rechtbank een voogd benoemt. Zekerheidsstelling door een vereeniging of instelling eischt de wet niet. De leden van het bestuur zijn echter persoonlijk en hoofdelijk voor de uitoefening der voogdij aansprakelijk, voor zoover deze door het bestuur geschiedt, en voor zoover de leden niet ten genoegen van den rechter aantoonen, het hunne gedaan te hebben tot behoorlijke uitoefening der voogdij (421). Van regeeringswege kan aan lichamen, die zich met voogdij belasten voor eiken pupil, wiens ouders van de ouderlijke macht of voogdij zijn ontheven of ontzet, een subsidie worden toegekend (15 Beginselenwet 12 Febr. 1901, St. 64).
Als bestuurders kunnen zoowel mannen als vrouwen fungeeren. Is een vrouw bestuurderes, dan kan zij geheel zelfstandig optreden en behoeft zij voor de in de voogdij aan te gane verbintenissen niet den bijstand of de machtiging van haren man (3876). Het bestuur kan één of meer zijner leden schriftelijk machtigen om zelfstandig de voogdij over de in de machtiging genoemde minderjarigen uit te oefenen (421). De griffier van het kantongerecht of de rechtbank geeft van de opdracht der voogdij aan zulk een lichaam schriftelijk kennis aan den voogdijraad en den officier van justitie, die beiden van het bestuur der vereeniging of der instelling mededeeling ontvangen van opneming van minderjarigen in woningen of gestichten, welke zij desverlangende mogen bezoeken. Ook de toeziende voogd mag zijne daar verpleegde pupillen eenmaal per week bezoeken (421a).
Een toeziende voogd is sedert de wet van 1901 in elke voogdij, ook in de gestichtenvoogdij (422). Om als toeziende voogd benoembaar te zijn, moet men ingezetene van het koninkrijk zijn (4354 Vrouwen zijn wèl, rechtspersonen niet benoembaar. De redenen van uitsluiting en verschooning en de ontzetting zijn bij den toezienden voogd en de voogdij dezelfde. Ontheffing van de toeziende voogdij kent de wet niet.
De toeziende voogd wordt door den kantonrechter benoemd, tenzij de rechtbank daarvoor is aangewezen. De legitieme en de testamentaire voogd zijn verplicht dadelijk na het begin hunner voogdij een toezienden voogd te doen benoemen (423). Is de voogdij door den rechter opgedragen (datieve v.), dan moet de benoeming van den toezienden voogd onmiddellijk na die van den voogd plaats hebben (424). Hij moet ten spoedigste den eed afleggen, dat hij zijn plicht deugdelijk en getrouw zal waarnemen (426). Zijn werkzaamheid bestaat voornamelijk in het uitoefenen van een voortdurend en nauwlettend toezicht op het geldelijk beheer van den voogd en in het waarnemen der belangen van den minderjarige, wanneer deze met die van den voogd in strijd zijn (427). Zoo moet hij er voor waken, dat door den voogd zekerheid voor diens beheer wordt gesteld en boedelbeschrijving der aan den minderjarige opgekomen nalatenschap wordt gemaakt (428).
Hij moet van den voogd (behalve van den vader of moeder) om de twee jaren rekening en verantwoording vorderen; indien daarvoor grond bestaat afzetting van den voogd provoceeren; bij ontstentenis van den voogd, ook tijdelijk, voor de benoeming van een nieuwen voogd zorgen (429—431); soms handelend optreden tezamen met den voogd (b.v. het geven van huwelijkstoestemming, art. 95) of tegenwoordig zijn bij enkele handelingen (bij boedelbeschrijving, art. 182, 444). De toeziende voogdij eindigt op hetzelfde tijdstip als de voodij (432).
De zorg van den voogd strekt zich uit over den persoon en over het vermogen van zijn pupil. Wat den persoon betreft, is de voogd belast met het onderhoud en de opvoeding overeenkomstig het vermogen van den minderjarige (441). Is één der ouders voogd, dan blijft zelfs na verlies dier voogdij de verplichting bestaan om tot het onderhoud en de opvoeding van het kind naar evenredigheid van zijn vermogen bij te dragen (353). Daartegenover staat, dat de vader-voogd of moedervoogdes, zelfs na ontheffing van de voogdij het vruchtgenot van het vermogen van een minderjarig kind heeft (366). Is echter de voogdij aan een ander dan den vader of de moeder opgedragen, dan heeft die uit eigen vermogen niets voor opvoeding en onderhond van den pupil bij te dragen. De voogd vertegenwoordigt voorts den pupil in alle burgerlijke handelingen, handelt dus voor en namens hem.
Heeft de voogd gewichtige redenen van ontevredenheid over het gedrag van den minderjarige, dan kan hij diens opneming voor onbepaalden tijd in een tuchtschool verzoeken (442 B. W. en 4 Beginselenwet 12 Febr. 1901 St. 64).
Wat de zorg van den voogd voor het vermogen van den pupil betreft, is hij verplicht diens goederen als een goed huisvader te besturen, en is hij voor slecht beheer verantwoordelijk (443). Bij den aanvang der voogdij is hij tot de volgende werkzaamheden verplicht: den boedel der minderjarigen zoo noodig te doen ontzegelen en dadelijk te inventariseeren (444); met uitzondering van den vadervoogd of de moeder-voogdes moet elke voogd van den kantonrechter een raming verzoeken van de som die de pupil jaarlijks zal kunnen verteren en van de kosten, die het beheer zal kunnen meebrengen (446); hij moet een toezienden voogd doen benoemen (423); met uitzondering van vereenigingen, stichtingen of instellingen van weldadigheid, die de voogdij uitoefenen, is elke voogd verplicht persoonlijke of zakelijke zekerheid te stellen tot het beloop eener aan het beheer der voogdij geevenredigde geldsom (390—399); uitgezonderd de vader en de moeder, die het vruchtgenot der goederen van het kind hebben, moet elke voogd als regel de aan het kind behoorende meubelen of huisraad en roerende goederen, die geen inkomsten opleveren, doen verkoopen (447, 448). Gedurende zijn bestuur is de voogd verplicht te zorgen, dat bij ontstentenis van den toezienden voogd deze vervangen wordt (424^); dat nalatenschappen, die den pupil ten deel vallen, worden beschreven (428); met uitzondering van vader of moeder, om de twee jaren rekening en verantwoording aan den toezienden voogd te doen (429); inkomsten, na aftrek der vertering, te beleggen, zoodra zij van eenige beteekenis zijn (449).
Tot verschillende handelingen is de voogd bevoegd alleen na verkregen verlof van den kantonrechter. Hij mag zonder die machtiging ten behoeve van den pupil geen gelden opnemen, of diens onroerende goederen vervreemden of bezwaren of diens effecten verkoopen (451). De voogd zelf mag van zijn pupil geen onroerend goed koopen dan in een openbare veiling, waarna de kantonrechter zijne goedkeuring daaraan nog moet hechten (457). Een erfenis mag hij voor den minderjarige slechts onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden, terwijl voor verwerping verlof van den kantonrechter noodig is (459). Hetzelfde verlof wordt ook vereischt voor het aannemen van een gift, den pupil gedaan (460). Wenscht de voogd voor zijn pupil een procedure aan te vangen, dan kan hij de machtiging des kantonrechters vragen.
Laat hij dit na, dan kan hij voor de proceskosten en de geleden schade aansprakelijk gesteld worden (461). Het verlof des kantonrechters is een vereischte, wanneer de voogd een scheiding of verdeeling wil vragen. Wordt tegen den pupil een actie tot scheiding of verdeeling ingesteld, dan kan hij zonder dat verlof daarop antwoorden, welke bepaling haren grond vindt in het wettelijk voorschrift, dat niemand verplicht is in een onverdeelden boedel te blijven (463, 1112). Is de pupil gerechtigde bij een boedelscheiding, dan moet ook de toeziende voogd daarbij tegenwoordig zijn. Indien de kantonrechter van oordeel is, dat voogd en toeziende voogd beiden een tegenstrijdig belang hebben met den minderjarigen erfgenaam, dan benoemt hij ambtshalve één of meer „deelvoogden” om voor het belang van dien erfgenaam te waken (1118). Verlof van den kantonrechter is ook noodig wanneer de voogd voor den minderjarige een dading wil aangaan of de beslissing eener zaak aan arbiters wil opdragen (465). Ten slotte is de vadervoogd of moeder-voogdes niet dan na verkregen machtiging van den kantonrechter en onder zekere waarborgen bevoegd om een zaak of een fabriek in gemeenschap met de minderjarigen zelfs tot hunne meerderjarigheid voort te zetten (466).
Bij het eindigen van zijn beheer is de voogd verplicht slotrekening en verantwoording te doen en het batig slot uit te keeren. Die rekening wordt gedaan, als de voogdij geheel ophoudt, aan den meerderjarig gewordene of diens erfgenamen, en als er een nieuwe voogd komt, aan dezen (468). Hij mag geen loon in rekening brengen (469). Zelfs mag hij, op straffe van nietigheid geen overeenkomst, rakende de voogdij of de voogdij-rekening, met den pas meerderjarig gewordene aangaan, indien niet tenminste tien dagen tevoren rekening en verantwoording is gedaan en gelden, goederen en bescheiden zijn afgedragen (470). De pupil kan gedurende tien jaren van af zijne meerderjarigheid, den voogd ter zake der voogdij in rechten aanspreken. Daarna is zoodanige vordering verjaard (472).
Evenals de wet de ,, deel voogden” kent voor de bovengenoemde ééne verrichting, zoo kent zij voor een ander speciaal doel ook een bijzonderen vertegenwoordiger. Wanneer “n.l. een rechtsvordering tot ontkenning van de wettigheid van een kind wordt ingesteld, zal die gericht moeten worden tegen een „bijzonderen voogd”, dien de kantonrechter het kind toevoegt (315). Op dezen bijzonderen voogd, die veeleer bijzondere curator moest heeten (evenals in art. 365 B. W.), zijn de bepalingen van den titel over voogdij niet toepasselijk.