[i]Bouwkunst
[/i]Reeds van af het tijdvak der Karolingen vond men in Vlaanderen en in de Zuidelijke Nederlanden talrijke kloosters, kerken, versterkte burchten en heerenwoonsten. De abdij van Ste Baafs te Gent dagteekent uit het begin der 9de eeuw en werd zoo men zegt, door Eginhard gebouwd. Het Steen, de oude burcht van Antwerpen door sommigen zelfs nog aan vroegere tijden toegeschreven, is eveneens in de 9de eeuw ontstaan.
Vele kerken en abdijen werden in deze gewesten opgetrokken gedurende het romaansch tijdvak van de 10de tot de 12de eeuw; schier geen enkel er van is gaaf en ongeschonden tot op onzen tijd gebleven; meest allen zijn verdwenen of geheel verbouwd geworden. De prachtige hoofdkerk van Doornik, met hare vijf klokkentorens, behoort tot de 11de en 12de eeuwen, met uitzondering enkel van het hooge koor en den voorgevel, welke een paar eeuwen later hernieuwd werden. Van denzelfden tijd ongeveer dagteekenen de kloosterpanden van Tongeren en van Nijvel, die tot de best bewaarde overblijfselen van den Romaanschen trant vermeld blijven, en de kerken van St. Servaas en van O. L. Vrouw te Maastricht, die min of meer hunnen oorspronkelijken Romaanschen vorm hebben bewaard.
Verder stippen wij nog aan de St. Bartholomykerk te Luik (11de eeuw), de St. Jacobskerk aldaar (12de eeuw), in Brugge het benedengedeelte van de H. Bloedkapel (12de eeuw) en St. Salvators kerk met haren zwaren vierkanten toren. Te Gent vinden wij de St. Jacobskerk en te Leuven den toren aan denzelfden apostel gewijd.
Als overblijfselen van Romaanschen vestingen burgerlijken bouwtrant der zelfde eeuwen kennen wij nog, buiten het Steen van Antwerpen bovenvermeld, de overblijfselen van het thans herstelde Gravenkasteel, in 1180 door graaf Philips van den Elzas te Gent gebouwd, en ook de Korenhalle aldaar.
De 13de eeuw werd voor Vlaanderen een tijdperk van overgang. Tot het vroeger gothiek behooren eerst en vooral het luisterrijk koor van de St. Maartenskerk te Ieperen, 1221; de hallen aldaar tusschen 1200 en 1300 opgericht — prachtig voorbeeld van burgerlijke bouwkunst in gothieken trant. De St.Niklaaskerk te Gent, de L. Vr. kerk te Brugge, het koor der SSt. Michiels- en Gudulakerk te Brussel; de Predikheerenkerk en die van Ste Geertrui in Leuven; de abdij van Villers, waarvan de puinen nog immer toelaten zich een gedacht te vormen, hoe schoon dezelve destijds moet geweest zijn; de kerk van 0.
L. Vr. van Pamele te Oudenaerde, door bouwmeester Aernout van Binche tusschen 1235 en 1239 opgebouwd. De O. L. Vr. kerk te Tongeren, het Bylokegasthuis te Gent, de Hallen van Brugge met den hoogen of eigenaardigen toren, zijn allen bouwstukken der 13de en 14de eeuwen.
Tot den stijl van het tweede of stralend gothiek behooren de kerk van Aerschot, 1331, en het stadhuis van Brugge, waarvan Lodewijk van Male in 1377 den eersten steen legde; vooral dit laatste gebouw schittert door den edelen eenvoud en getuigt van den alouden smaak en den kunstzin dezer Vlaamsche stad.
Met den aangroei der gemeentevrijheden in de 15de eeuw ging gepaard eene gemakkelijk waar te nemen vermindering van het godsdienstig gevoel bij de bevolking onzer steden. Als onmiddellijk gevolg daarvan zien wij dan ook tal van belforten en gildehuizen in grootsche pracht oprijzen, den kerkenbouw daarentegen fel verminderen. Het raadhuis van Brussel met zijn torenspits, fijn en doorschijnend als een kantwerk; het Vleeschhuis van Antwerpen, hetwelk thans tot gemeentelijk archief wordt ingericht; het stadhuis van Leuven, 1448—54, klein maar kunstig met beeldhouwwerk opgesmukt; het stadhuis van Gent, waarvan de bouw in 1481 aangevangen nooit voltooid werd, dit van Oudenaerde, een echt juweel, doch van nog veel kleiner afmetingen. Deze beide exemplaren van het allerlaatste gothiek, zooals ook het Broodhuis op de Groote Markt te Brussel (16de eeuw) en het gildehuis der schippers te Gent.
Tusschen de godsdienstige gebouwen welke de 15de en 16de eeuwen in België zagen verrijzen, melden wij in de eerste plaats de kathedraal van Antwerpen met haren 123 meter hoogen toren, in 1352 begonnen en in 1518 voltrokken, zonder tegenspraak de schoonste aller kerken in de Nederlanden. Naast haar komen de St. Pieterskerk van Leuven, de St. Gummaruskerk te Lier, St. Michiels te Gent, de voorgevel van Ste Gudula te Brussel, Ste Waudru te Bergen, St. Rombouts te Mechelen, Ste Katharina te Hoogstraeten.
Eenige namen van Vlaamsche bouwmeesters uit het gothiek tijdvak zijn ons bewaard gebleven; zoo was het Jan Appelmans die de O.L. Vr. kerk van Antwerpen ontwierp; Jan van Ruysbroeck of van den Berge, die den bouw van het stadhuis en de Gudulakerk te Brussel bestuurde; Matheus de Layens die het raadhuis van Leuven bouwde; Domien de Waghemaekere welke het Vleeschhuis van Antwerpen en Rombout Keldermans van Mechelen welke den toren aldaar teekende. Beide laatstgenoemden werkten ook aan het stadhuis van Gent, het Broodhuis van Brussel en voltooiden mede de hoofdkerk van Antwerpen. Nevens hen vinden wij nog Antoon Keldermans van Mechelen aangestipt, een broeder van den vorige, die het raadhuis van Middelburg bouwde, em Hendrik van Pede, een Brusselaar, welke dit van Oudenaerde maakte.
Veel langer dan in Italië, in Frankrijk en in Spanje bleven de Vlaamsche bouwmeesters
den gothieken bouwtrant beoefenen. Langs Brugge is liet dat de Renaissance zijne intrede hield in de Nederlanden. Zoo komt zij — langs Antwerpen, waar o. a. Cornelis de Vriendt (gezegd Floris) het prachtige nieuwe stadhuis, 1561—65, in dien trant oprichtte — gansch de Belgische provinciën door, om in de 17de en het begin der 18de eeuwen tot haar glansperiode te geraken.
Het is van dit tijdstip dat de weelderige gebouwen dagteekenen die de Groote Markt van Brussel omgeven, een pracht van burgerlijken bouwstijl, door de toenmalige neringen en gilden opgericht.
Als kerken van dien tijd tellen wij de Minimen te Brussel en de niet-onaardige St. Pieterskerk van Gent. Van af de 17de eeuw zien wij ook den trotschen en overdreven Jezuïetenstijl opkomen, die ons o. a. de St. Carolus Boromeuskerk te Antwerpen en de St. Michielskerk van Leuven levert.
Bij de burgerlijke gebouwen hebben wij in de laatste tijden der 18de eeuw het stadhuis van Luik en het paleis der Natie te Brussel, destijds zetel van den Raad van Brabant.
In de 19de eeuw vangt in België de strijd aan tusschen romantieke en klassieke richtingen. De verschillende bouwstijlen van het verleden dringen allen tot den voorgrond. Elke school vindt warme aanklevers, elke richting levert verdienstelijke kunstenaars: te Brussel Cluysenaer, die de St. Hubertus-gaanderij ontwerpt; van Overstraeten, welke de Ste Mariakerk te Schaerbeek in romaansch-byzantijnsehen stijl bouwt; Suys, die de nieuwe beurs ontwierp; Poelaert, beroemd door het reusachtige gerechtshof en de Congreskolom; voorts Beyaert, die de plans leverde der bank te Brussel en te Antwerpen; Balat en nog zooveel anderen. Antwerpen heeft zijne herbouwde beurs van Schadde, de St. Amandskerk en het justitiepaleis van Louis .Baekelmans. Gent van zijnen kant telde Roelant, die in het begin der 19de eeuw verschillende monumenten aldaar ontwierp, alsook het afgebrande stapelhuis van Antwerpen.
Voor de laatste jaren willen wij slechts enkele namen noemen, als daar zijn: J. van IJsendyek (stadhuizen van Schaerbeek en Anderlecht, zuidstatie van Antwerpen; Jos. Dens, Antwerpen; P. Bourla; Frans Baekelmans (gasthuis Antwerpen); Charles de Wulff, stadsbouwmeester te Brugge, veel fraaie herstellingen. (Deze allen overleden.) De la Censerie te Brugge, normaalschool en gouvernementshotel te Brugge, Middenstatie Antwerpen, St. Pieterskerk te Ostende; René Buyck te Brugge, gemeentehuis Oostcamp, kerken, kasteelen. Te Brussel: Horta, Paul Hankar, Ernest Acker, Hobée, Ballat, Paul Saintenoy. Nog te Antwerpen: Leonard Blomme (stadhuis, Borgerhout); J.
J. Winders en Van Dyk (museum van schoone kunsten).
Beeldhouwkunst
De eerste noemenswaardige voortbrengselen van beeldhouwkunst in onze provinciën zijn wij verschuldigd aan de school van Doornik, die hare glansperiode rekenen mag van het midden der 14de tot het einde der 15de eeuwen. Zij bestaan meestal uit geheel of halfverheven beeldwerk op grafgedenkteekenen, die getuigen van de gezonde vlaamsche realistische opvatting, saamverbonden met eene zoo gewetensvolle als grondige studie der natuur.
Jacob van den Baerse, die met Claus Sluter (de laatste denkelijk ook van Neder landsche afkomst) aan het prachtige praalgraf van Philips den Stoute, te Dijon arbeidde, is een der eerste namen die wij op dit terrein ontmoeten. Van denzelfden Dendermondenaar zijn insgelijks te Dijon nog twee altaarstukken bewaard.
Ook het beeld in blauwe steen, dat vroeger op het belfort te Gent aan een der hoeken van de kroonlijst stond, dagteekent van de 14de eeuw. Het wordt thans bewaard in de St. Baafs-abdij aldaar.
In de merkwaardige reeks der oude grafteekens welke wij in de oude kerken van Vlaanderen vinden, stippen wij talrijke bronzen en koperen zerken aan waarop de beeltenis van den overledene in krachtige omtrekken diep ingesneden is, of blauwsteenen tomben, waarop de figuur van den ontslapene in vol ridderornaat breed en zwierig uitgehouwen rust.
Ragfijne werken in sierlijk gesneden elpenbeen en overrijk gesmukt goud- en zilverdrijfwerk, tot altaarkastjes en relikwiehouders gebezigd, zijn eveneens een der oudste uitingen der gothieke beeldhouwkunst, benevens de houten snijwerken.
Een machtig veld levert het gothiek tijdperk aan de beeldhouwers. In de kerken komen buiten de bas-relieven der grafsteden en de in brons gewerkte doopvonten en kandelaars (waaide koperdrijvers van Dinant zich wereldberoemd door gemaakt hebben) reeds hier en ginds kruiswegen in zwang. Houten predikstoelen en koorbanken, altaar- en relikwiekasten worden meer en meer kunstig versierd. Bronzen beelden en gedenkteekenen verschijnen ook buiten de aan God gewijde kunst. Fonteinen op openbare plaatsen, versiering van gevels en binnenbouwen, schouwen en portalen van raadhuizen of bijzondere woningen. Dit alles werd om ter zeerste opgesmukt, des te rijker en kwistiger met beeldhouwwerk overladen, hoe meer zich de invloed der Renaissance deed gevoelen, die in de 16de eeuw eindigde met geheel als oppermeesteres te heerschen in deze gewesten.
Bewonderenswaardige stukken van de gothieke periode vinden wij 'in de kerken te Aerschot, Brugge, Hoogstraeten, Dixmuide, Tessenderloo, Zoutleeuw.
Mathias de Layens, ook beroemd als bouwmeester, onderscheidde zich vooral als altaarsnijder. Willem le Févre van Doornik was wijd vermaard als bronsgieter, Jan de Baker vervaardigde het praalgraf van Maria van Burgondië in Brugge. Paul van der Schelde voerde het fraaie portaal uit der raadzaal te Oudenaerde, terwijl Cornelis de Vriendt van Antwerpen het tabernakel in de kerk van Zoutleeuw vervaardigde.
Voegen wij hierbij nog Lancelot Blondeel, die onder andere de wijdvermaarde schouw van het Vrije te Brugge ontwierp; F. Borset te Luik, Lecreux te Doornik, Jaak de Bruque te Antwerpen, waarvan allen stukken tot ons zijn gebleven; Alexander Colins van Mechelen, die o. a. medewerkte aan het beroemde praalgraaf van Maximiliaan, door Peter Visscher in de kloosterkerk van Innspruck opgericht.
Ook de 17de en 18de eeuw leveren ons goede beeldhouwers op, welke meest allen door Italiaansehen invloed beheerscht waren: Frans en Jeroom Duquesnoy, 1594—1644 en 1612—54; Artus Quellin, 1601—68, leerling van den oudste der beide vorigen; Pieter de Witte van Brugge, 1541—1628; Adriaan de Vries; Erasinus, Quellin; Lucas Faidherbe de Oude, Pieter en Hendrik Frans Verbrugghen; de beide broeders de Nole; Pieter Denijs. Later nog: Jan Tassaert van Antwerpen, 1651—1725; Willem Kerrickx, 1652—1719; de werken van Frs. Duquesnoy en van de Witte zijn tot hjet nageslacht meestal overgegaan onder de Italiaansche namen van il Fiammingo en el Candido. Nog vinden wij namen als Pieter van Bauerscheidt, Alexander van Papenhoven, Karel van Poucke en op het laatste der 18de eeuw Nicolas van der Veken, Lucas Faidherbe de Jongere.
De 19de eeuw eindelijk telt in de eerste jaren verschillende namen van beteekenis als Willem Geefs, 1806—83; Eugène Simonis; Charles Fraikin; Godecharles; Royer; Jaak de Braeckeleer; Jules Pecher. De tegenwoordige Belgische beeldhouwkunst is buitengewoon bloeiend en onder de voornaamste beoefenaars van de laatste tijden tellen wij: Henri Picquery, vader, overl. 1894; Constantin Meunier; Desenfaus; De Tombay; De Lalaing; Mignon; Jules Lagae; Van der Stappen; Juliaan Dillens, overl. 1905; Jef Lambeaux; Rombaux; Thomas VinQotte; Rousseau; Godfried de Vreese enz.
Schilderkunst
De oudste sporen van de schilderkunst in onze gewesten komen vóór onder den vorm van fragmenten van muurschildering in oude kerken en hallen, waar ze onder een laag kalk en vuilnis verborgen waren en in de laatste tijden ontdekt werden. De oudste bekende er van zijn de gothieke fresko’s in een der zalen van het Bylokeklooster te Gent ontdekt; van later dagteekening zijn de muurschilderingen in het Vleeschhuis te Gent, door Nabur Mertens uitgevoerd; ook in de schepenzaal te Ieperen werden merkwaardige muurschilderingen ontdekt.
Ook de glasschildering vond eene groote ontwikkeling bij den gothischen bouwstijl. Uit de oudste tijden is er van dit broze element ongelukkig niets overgebleven; doch van het einde der 15de en van de 16de eeuw blijven nog zeldzaam fraaie glasramen bewaard, bijv. in de hoofdkerken van Brussel, van Bergen, van Doornik, van Luik, van Hoogstraeten, van Antwerpen en m. a. Enkele ervan behooren tot het Renaissancetijdvak.
Maar bovenal zien wij, als zoovele kleine meesterstukjes, de miniatuurschilderkunst tot den hoogsten graad van volmaaktheid ontloken. Het zoo kleurrijk als smaakvol verluchten van boekwerken en handschriften, het vóórtbrengen van die frissche penteekeningen en schitterend gekleurde „santjes” bereikte den hoogsten bloei in Vlaanderen vooral, waar men in de 14de en 15de eeuw beoefenaars telde die de namen dragen van Hubert, Jan en Margaretha van Eyck, Rogier van der Weyden, Hans Memlinck, Hugo van der Goes en zooveel andere „primitieven”.
En wat de schildering op paneel was, welke meerendeels met houten snijwerk gepaard de altaren en relikwiekasten sierde, dat bewijzen stukken als het drieluik-tafereel aan Memlinck toegeschreven, dat thans in het Antwerpsche museum prijkt: Christus met musiceerende engelen voorstellend, dat spreekt uit het Christus’ hoofd in hetzelfde museum bewaard en uit de St. Janskerk van Utrecht afkomstig; alsook uit de Boodschap, de Bezoeking, de Presentatie der H. Maagd en de Vlucht naar Egypte, merkwaardige luiken, geschilderd door Melchior Broederlam (schilder van Philips den Stoute), voor een der altaarstukken, door Jan van den Baerse te Dijon gebeiteld.
Zooals voldoende bekend is, was Vlaanderen de bakermat der olieverfschildering, die zulke gewichtige rol spelen zou en zulk een omkeer zou teweeg brengen in de techniek der schilderkunst. De gebroeders Hubert en Jan van Eyck gaan door als de uitvinders dezer verbetering die rond 1420 plaats vond.
Het is evenwel niet alleen de uitvinding der olieverfschildering welke Hubert van Eyck (1366—1426) tot een meester van zijnen tijd maakte. De verhevenheid van den stijl die hem en zijne volgelingen kenmerken en hun toeliet, bij afwijking van de oude gothieke schildering met den gouden achtergrond, hunne onderwerpen met evenveel ware heiligheid en mystieke grootschheid weer te geven in volle diepte en kracht, in een midden waar kleeding en huisraad en gebouwen of landschappen getrouw en scherp de toestanden van tijd en land uitdrukken: dit is wat de schilderschool der Van Eycken verreweg boven die der Italianen stelt.
Hubert van Eyck liet ons zijn meesterstuk, de groote Aanbidding van het Lam Gods, onvoltooid na. Zij werd voor de kapel der St. Baafskerk in Gent geschilderd, waar er thans nog een gedeelte van te vinden is; verschillende luiken er van zijn te Berlijn en te Brussel. Zijn broeder, Jan (overl. 1440), voltooide dit nagelaten werk.
Van dezen laatste (J. v. E.) bezit de academie van Brugge drie overschoone stukken: de Heilige Maagd met het Kindje, benevens de HH. Donaas en Joris en ’t portret des schenkers, maken het onderwerp van het eerste uit, 1436; verder het portret van des schilders vrouw, een prachtstuk, 1439, (dit laatste werd in 1808 op de Vischmarkt te Brugge gevonden), en een Christushoofd, 1440. Het museum van Antwerpen bezit de heilige Barbara vóór haar toren. Noemen wij nog in de rij der volgelingen der Van Eycken, Dirk Bouts (Haarlem, Leuven, 1400—75), Geeraard van der Meire, geb. 1427. De beroemde Geeraard David van Oudewater, te Brugge gevestigd in 1484 en aldaar in 1523 gestorven, doch bovenal de bovengenoemde Rogier van der Weyden, te Brussel in 1464 overleden, die ©en grooten invloed had op Hans Memlinck, welke zich rond 1467 te Brugge kwam vestigen, overl. 1499.
De paneelen die de relikwiekwast van Ste Ursula versieren in het St. Jansgasthuis te Brugge, zijn ongeëvenaard. Lancelot Blondeel, reeds vroeger bij de beeldhouwers genoemd, was ook een der voornaamste schilders van de school van Brugge, werd als vrij-meester in het St. Lukasgild opgenomen in 1519; aan zijn veelzijdig talent hebben wij te danken verschillende ontwerpen voor glasramen, tapisserieën, ontwerpen van gevels en ook houtsneden. Pieter en Frans Pourbus zijn ook tusschen de voornaamste schilders van de Brugsche school der 16de eeuw gerekend.
Een der laatste volgelingen van de gothieke school is Quinten Massys, 1466—1530, die reeds machtig afwijkt van hare overleveringen, zoowel door de keus der onderwerpen zelf als door de wijze van behandeling. Niet enkel godsdienstige voorstellingen vindt men bij hem, maar grepen uit het werkelijk leven weet hij op meesterlijke wijze voort te brengen. Zijn Graflegging van Christus, het prachtig drieluik dat te Antwerpen prijkt, is ontegenzeggelijk zijn meesterstuk. Zijne Geldtellers te Parijs, zijn Bankier te Antwerpen, zijne Vrekken te Windsor, zijn voorbeelden der bovengemelde nieuwe richting.
Meest al de overige schilders van zijn tijd voelden eenen onweerstaanbaren drang naar Italië’s kunstfaam, waar een Michel Angelo een Rafaël, een Leonardo da Vinei roem oogstten die gansch de wereld rond werd gebazuind. Velen trokken daarheen om er de groote kunst te leeren; de meesten echter brachten het niet verder dan tot eene oppervlakkige en ziellooze nabootsing van wat de hoogepriesters der zuivere kunst zoo meesterlijk behandelden. Jan Gossaert, 1470—1532; Bernard van Orley, 1471—1541; Michel van Coxyen, 1499—1592; Lambert Susterman (gezegd Lombard), 1506 —60; Frans de Vriendt de Oude (gezegd Frans Floris), 1520—70; Lambert van Noort, 1520 —71; Marten de Vos, 1531—1603; Gillis Mostaert, 1525—1601 behooren tot deze periode, benevens de Franken, Key, Bril, Otto Venius, De Momper, Van Balen, Adam van Noort, en zooveel anderen.
De 16de eeuw zag de Vlaamsche en de Hollandsche scholen ontstaan, rijker en veelzijdiger, dan wat de schilderkunst opleverde in Italië en in Spanje gedurende dit tijdvak. Beide bovengenoemde scholen, hoe verschillend dan ook en van elkaar uiteenloopend in richting, blijven toch onmiskenbaar aan elkander verwant.
Vlaanderen, onder den invloed van het katholieke Spanje gebleven, bleef in tegenstelling met de Hollandsche meesters zijne godsdienstige tafereelen voortschilderen; doch spreidde hierin eene tot dan toe ongeëvenaarde materialistische kracht ten toon.
Peter Pauwel Rubens (1577—1640) troont als een halve godheid boven al de Vlamingen dezer glansperiode, zooals hij ook al de vreemde meesters van zijn tijd verreweg in de schaduw stelt. Ontegenzeggelijk bespeurt men in zijne eerste stukken de lessen van Adam van Noort, welke zeer veel door de Italianen beïnvloed was. Later, na zijn verblijf in Rome, ziet men de studie derzelfde Italiaansche school eveneens in Rubens’ werken doorstralen. Doch eindelijk, als eene heerlijke openbaring, breekt zijn eigen talent door in eenen stijl vol dramatische kracht en wijsheid, macht en schoonheid. Breed en waar is zijne teekening, warm en klaar is zijne kleur, schier ongelooflijk is zijne vruchtbaarheid. Onder zijne ontelbare meesterstukken noemen wij slechts beide drieluiken in de Antwerpensche hoofdkerk: de Oprichting en de Afneming des Kruises voorstellend, de Aanbidding der drie koningen, te Madrid; de Heilige Ildefons, in Weenen; Kerk- en Wereldgeschiedenis; heiligen- en fabelleer; boschgoden en saterstukken, jacht- en dierenschilderingen, genrestukken en landschappen, zijne heerlijke portretten en verrukkelijke kindergroepen, en niet het minst zijne glansrijke zinnebeeldige voorstellingen, waartusschen in de eerste plaats de grootsche Gallerie de Medicis in het Louvre te Parijs; dat alles ging hem even vaardig als meesterlijk van de hand.
Al de vorstenhuizen en paleizen van zijnen tijd, de meeste kerken en geestelijke orden in het vaderland als uit den vreemde vroegen stukken van zijne hand en intusschentijd was Rubens als bouwmeester werkzaam, zooals zijne Carolus Boromeuskerk in Antwerpen getuigt, of vervulde diplomatische zendingen voor zijne vorsten bij vreemde hoven. Hij was een ongeëvenaarde en geniale persoonlijkheid als kunstenaar en als mensch.
Tusschen zijne leerlingen telt men: Geeraard Zegers, 1591—1651; Jan van den Hoecke, 1598—1651; Erasmus Quellin, 1607—78; Abraham van Diepenbeeck, 1600—75; Theodoor van Thulden, 1607—76, en gewis de bijzonderste onder allen, Antoon van Dijck, 1599— 1641, uit wiens godsdienstige en geschiedkundige samenstellingen de kracht van Rubens duidelijk weerstraalt, doch die met zijn meester spoedig gelijken tred zou houden, hem overtreffen zelfs, in zijne heerlijke verfijnde portretten.
Naast beiden heerscht als een derde grootmeester de zelfstandige en krachtvolle Jacob Jordaens, 1593—1678, evenals Rubens leerling van Adam van Noort. Hij is de ware schilder van het uitwendige materieele Vlaamsche leven van zijn tijd, dat hij in zijne talrijke tafelgelagen en zijne uitwerking van bekende spreekwoorden, in teekening, in schildering of in tapijtwerk ten toon spreidt. Nooit heeft Jordaens eenigen rechtstreeksehen invloed der Italianen willen ondergaan, evenmin liet hij zich tot eene reis naar Rome bekoren. Zijne talrijke koningsfeesten, zijne faunen- en saterstukken, zijne wereldbekende en heerlijke allegorische versiering van de triomphantelijke Oranjezaal in het Huis ten Bosch (Den Haag) verspreiden wijd en zijd den naam van Jacob Jordaens.
Als tijdgenooten van hen stippen wij nog aan Theodoor Rombouts, 1597—1637; Theodoor Boeyermans, 1620—77: Gaspar de Graver, 1582—1669, alle drie van Antwerpen.
Van de genreschildering, die in de 17de eeuw bijzonder in den smaak begon te vallen, vinden wij als voorloopers David Teniers de Oudere, 1582—1649; Pieter Breughel (gewoonlijk viezen Breughel genoemd), 1530—1600, en zijn zoon, de Jonge, (helschen Pieter) Breughel, zijn broeder Jan (den fluweelen'l Breughel, 1568—1642, schilderde hoofdzakelijk bloemen en vruchten en landschappen.
Na dezen komen de niet minder beroemde Adriaan Brouwer, 1606—1638; Joos van Craesbeek, 1608—62; David Teniers de Jongere, 1610 —90, tijd- en vakgenooten der Haarlemmer broeders Adriaan en Isaak van Ostade, en van den Leidenaar Jan Steen. Tot deze genreschilders behoort ook nog de bekende Antwerpenaar, Conzales Goques, 1614—84.
Slechts van af het begin der 16de eeuw werd het landschap zelfstandig beoefend en wel allereerst door Joachim Patinir, 1490— 1548, en Jan (den fluweelen) Breughel voornoemd; later door Lucas van Uden, 1595— 1672, en door Jacob van Artois, 1613—65, welke mede baanbrekers zijn der nieuwe richting.
Noemen wij nog als dierenschilders Frans Snijders, 1579—1657; Jan Fyt, 1609—61; Adriaen van Utrecht, 1599—1652, en Peter Boel, 1522—1688, allen te Antwerpen geboren en werkzaam. Jan Weeninx, 1640—1719, en Melchior de Hondekoeter, 1639—95; naast hen treden verschillende bloemen- en vruchtenschilders op, waartusschen in de eerste plaats moet genoemd worden de Jezuïet Daniël Seghers, een leerling van den fluweelen Breughel
De marineschilders uit Vlaanderen konden niet opwegen tegen die uit N.-Nederland; wij tellen evenwel de gebroeders Gillis en bovenal Bonaventura Peeters, 1612—53, 1614—52, welken in het geheel geen onverdienstelijk werk leverden.
Gedurende de 18de eeuw wordt het gelal der kunstschilders kleiner en hunne waarde meestal onbeduidend; geheel de Zuid. Nederlanden, door het verdrag van Munster en de daarmee verbonden sluiting der Schelde geknakt, geraakten in kunstverval, zooals ook nijverheid en handel in doodslaap vielen. Enkele namen, als Peter Sperwer, 1662—1727; Govaerts; Kerricks; Besschey; IJkens; Horeman Michiel F. van de Voort; later C. A. Lens, 1739—1822, en ten slotte Willem Herreyns, 1743—1827, zijn schier de eenige namen van eenige beteekenis van die eeuw.
De 19de eeuw was voor de Nederlanden aan.gevangen met het huldigen van den konden strengen schooltrant van David, die in België eenige niet-onverdienstelijke volgelingen telde, als Mathias van Bree, Jan Paelinck en Francois J. Navez. Eene ernstige poging zou weldra ontstaan om terug te keeren tot de groote Vlaamsche kunstschool van Rubens. Gustaaf Wappers, 1803—74, Nicaise de Keijser stelden zich vol geestdrift aan het hoofd dezer beweging, en oogstten den meesten bijval in; Antoon Wiertz langs zijnen kant legde er zich uitsluitend op toe Rubens te betrachten, en bleef geheel zijn leven excentriek en zeer oorspronkelijk. Ed. de Biefve, maar vooral Louis Gallait, die een schitterenden straal wierp op de kunst van zijn tijd, laafden zich aan de gemengde bronnen der oude Vlaamsche kunst en der moderne Fransche meesters, wat uitslagen van aangrijpende kracht bood.
Een schilder hoog verheven boven de kunst van zijn tijd was H. Leys, 1815—69; hij onderging in den beginne den invloed der schilders der 16de eeuw. Doch de kunst van dit tijdperk beantwoordde niet aan zijn kunstgevoel en het was de kunst van de 15de eeuw waar hij zich op inspireerde. Alles in zijn schilderijen: achtergrond, costumen, typen en uitdrukkingen, waren diep bestudeerd en geput uit werken van oude Vlaamsche en Duitsche meesters. Zijn voornaamste schilderijen zijn: De Preek, De Getijen van Berthald de Hase; Luther, koralen zingende, en voornamelijk de Instelling van het Gulden Vlies, dat tot de collectie van den Koning der Belgen behoort. Zijn hoofdwerk, de versiering der naar hem genoemde zaal in het stadhuis van Antwerpen, zal eeuwen lang den roem blijven dragen dezer Vlaamsche kunststrekking.
Als freskoschilders van hetzelfde tijdvak noemen wij de verdienstelijke H. Guffens en J. Swerts, wier versiering der Beurs en die der St. Joriskerk van Antwerpen zeer hoog geprezen werden. De eerste zijn ongelukkig allen vernield in den brand die dit gebouw voor een dertigtal jaren in puin legde. Ook Pauwels- en Delbeke leverden fraaie muurschilderingen voor de hallen van Ieperen.
Tusschen de meest bekende kunstschilders, die zich in de laatste halve eeuw een weg baanden in ons land, noemen wij: Artan; mej. Euphrosine Beernaert, 1840—1901; F. A. Bossuet; H. E. Boulenger, 1837—74; H.
J. Bource, 1826; P. J. Clays; Eng. Broerman; Claus; J. A.
Alfred; Cluysenaer; Frans Courtes; Flor. Crabbeels; Ferd. de Braeckeleer; Henri de Braeckeleer; C. C. A. de Groux, 1825—70; de graaf J. de Lalaing, schilder en beeldhouwer; ridder Alfred de Knyff; E. de Schampheleer; De Winne; Lièvin, 1821—80; De Vigne Felix, 1806—62. Albrecht de Vriendt, die de prachtige muurschilderingen in de schepenzaal van het stadhuis van Brugge vervaardigde. Hij stierf vóór dat zijn werk af was, en aan zijn broeder, Juliaan de Vriendt, den tegenwoordigen bestuurder van de Antwerpsche Academie, werd de zorg toevertrouwd het werk te voltooien en een nog ontbrekend paneel bij "te maken.
Verder noemen wij: Adolf Dillens, 1821—77; Theod. Fourmois, 1814—70; Dyckmans; Léon Fredericq; André Hennebicq; Adr. Jos Heymans; Jacob Jacobs, 1812—80; Victor Lagye; Frans Lamorinière; Josef Lies, 1821—65; Willem Linnig; Jan Madou, 1796—1877; Constantin Em. Meunier, schilder en beeldhouwer; B. Meyer; Balthasar P. Ommeganck, 1755—1826; Karel Ooms, 1845; Willem Pauwels; Jan Fr.
Portaels; Louis Robbe; Felicien Rops, vooral beroemd door zijne etsen; Jaak Rosseels; Ernest Slingeneyer; Jos. Stallaert; Alfred Stevens; Jos. Stevens; Jan Stobbaerts; Aug. Struijs; Jan Louis van Kuyck, 1821—71; Frans van Kuyck; P. J. van der Ouderaa; Cornelis en Frans Van Leemputten; Is. Verheyden, 1846—1905; Karel Verlat; Theod.
Verstraete; Alfred Verwee; Wouters; Evariste Carpentier; Gust. Vanaise; Henry Luyten; Piet Verhaert; Edgard Farazyn; Edward De Jans en zooveel anderen.
Graveerkunst
Nevens de drie groote vakken der beeldende kunsten die wij hierboven behandelden, werd ook de houtsnijkunst en later eveneens de metaalgravuur in Vlaanderen met eere beoefend.
De eerste groote namen op gebied van houtsnee zijn de beide Gotzius, Huybrecht, 1526 —83, en Hendrik, 1558—1617. Deze laatste vooral schiep eene talrijke school bekende navolgers: Jacob de Gheyn; Peter de Jode de Oude, 1570—1634, waren er de bijzonderste van. Nevens hen zien wij bij hunne tijdgenoot en o. a. ook Nicolaas de Bruyn, 1570—1635; Karel de Mallerv, 1571—1616; Theodoor Galle, 1571—1630; Hendrik de Hondt, 1573—1610; de beide Wierix en ook Lambert Sustermans.
Lucas Vorsterman, 1575—1640, schijnt de geliefkoosde graveur te zijn geweest van Rubens; hij was de meest begaafde van zijn tijd en oefende een gelukkigen invloed uit op zijne volgelingen. Schelte van Bolsvvert, 1586—1659; Paulus Pontius, 1603—58, en de jonge Pieter de Jode. Verder vinden wij: Ignatius en Cornelis van Caukercken; Nicolaas Lauwers; Wenceslas Hollar, 1607—77, die lang in Vlaanderen verbleef; Frans van der Wijngaerde, 1614—79; Jan Meyssens, 1612—70; en niet de minst beroemde, Geeraard Edelinck, 1640—1707.
In de 18de eeuw wordt ook dit vak der kunsten medegesleept in een periode van verval.
De enkele welke er nog tusschen uitblinken zijn: Robert van Oudenaerde, Arnold van Westerhout, Ignatius van den Berghen, Geeraert de Lairesse, ook als schilder bekend.
Melden wij ten slotte eenige namen van hedendaagsche etsers, die de graveernaald en de stift met verdienste behandelden, als een G. B. Meunier, Franck, Delboete, Desmanez, A. M. Danse, Aug. Biot en Frans Lauwers.