Gepubliceerd op 14-03-2021

Troubadours

betekenis & definitie

in de middeleeuwsche letterkunde van Zuid-Frankrijk en noordelijk Spanje de naam van dichters en zangers van hoogen stand of hooge beschaving, die de poëzie niet voor loon beoefenden (gelijk de speellieden, jongleurs). Hun naam wordt afgeleid van een provengaalsch werkwoord, trobar, dat vinden beteekent, want reeds toen en vroeger achtte men het vinden, het uitdenken, of gelijk de Grieken zulks noemden het maken, het scheppen, niet de schikking der woorden, het wezen der poëzie te zijn.

Hun gedichten, voor zoo verre zij van lyrischen aard waren en met muziek begeleid werden, splitsten zich voornamelijk in drie soorten, Canzonen, Sirvendis en Tensons. Tot de Canzonen behoorden de minneliederen van klagenden of ook vroolijken aard, die sontas geheeten werden, en de idyllische, zoogenaamde pastourelles, ook allerlei poëzie van godsdienstigen of didactischen inhoud. De S Ir rendis waren heldendichten ter eere van veldheeren, vorsten, ridders en andere krijgshaftige personen. De Tensons bestonden uit wedgezangen van erotischen, schertsenden of ridderlijken aard, die strijdvragen behandelden omtrent punten van galanterie, welke dan meestal door dames beslist werden. De epische voortbrengselen der T. waren deels vertellingen en romans, deels groote heldendichten, of kleinere contes en fabliaux, welke de pairs van Karel den Groote, de ridders van koning Arthurs tafelronde, den Amadis van Gaulen en andere krijgslieden uit zijn stam, de kruistochten, ook enkele afzonderlijke avonturen tot onderwerp hadden. Aan de T. waren verwant, doch streng genomen van hen onderscheiden, de jongleurs, ménétiers, ménestrels.

De eersten waren eigenlijk toonkunstenaars, soms rondzwervende muzikanten; hun naam, in het provengaalseh joglar, is de verbastering van het iatijnsche joculator, schertser, potsenmaker; zij stonden in veel minder achting dan de eigenlijke T., die, vooral wanneer zij zelven de muziek niet verstonden en er hunne gedichten niet mede konden begeleiden, een of meerderen dier jongleurs in hun dienst en gevolg hadden. In zulk geval voerden deze den naam van ménétriers of ménestrels; de jongleurs speelden echter ook menigmaal voor eigen rekening en droegen eigengemaakte liederen voor, maar meestal tegen bedongen loon, hetgeen de T. nimmer deden, hoezeer zij dikwerf met de rijkste vrijwillige geschenken overladen werden. De voornaamste begunstigers der T. en hunner kunst waren de vorsten uit het huis van Barcelona, de Berengaren, de graven van Toulouse, Eleonore van Guyenne en haar zoon Bichard Leeuwenhart, die zelf onder de T. mag geteld worden, en de koningen van Aragon. Het tijdperk, waarin de T. gebloeid hebben, strekt zich uit van het eind der 11de tot in de 14de eeuw. Gedurende dat tijdvak genoten deze, door de natuur met een zacht klimaat gezegende streken, en waar nog vele sporen van romeinsche beschaving en romeinsche wetten overgebleven waren, een rust, die vergeleken met de geweldige staatsstormen in de overige deelen van Europa voordeelig afstak. Slechts nu en dan werd zij er door een voorbijgaanden plundertocht van Mooren of Noormannen gestoord, totdat eindelijk in het begin der 13de eeuw de kruistocht tegen de Albigenzen dit gelukkige land op een vreeselijke wijze schokte.

Deze tijd van bloei der kunst kan gevoegelijk in drie perioden gedeeld worden; de eerste, die van 1096 tot 1140 gaat, kenmerkt zich door een streven om uit de eenvoudige ruwe volkspoëzie tot hoogere kunst te geraken, en voornamelijk onderscheidde zich destijds daarin Willem IX hertog van Aquitanië en graaf van Poitiers, beroemd om zijn galanterie zoowel als om zijn kunstliefde. In het 2de tijdvak, van 1140 tot 1245 bloeiden reeds een menigte I. uit de hoogste en andere standen. Bernard de Ventadour; Marcabrun, een vondeling, die de Canzone uitgedacht heeft; Jaufre Budel, prins van Blaija; Bambout III, graaf van Oranje; Peire d’Auvergne, een burger uit het stift van Clermont; koning Bichard Leeuwenhart, die in zijn duitschen kerker een voortreffelijk lied gedicht heeft; Guiraut de Borneil, die uit geringen stand was, maar voor een der beste T. gehouden wordt; Peire Vidal, een zonderling mengelmoes van geest en dwaasheid; Bertrand de Boru, een krijgshaftig zanger, die door Dante, nevens Borneil en Arnaut Daniël, onder zijn triumviraat van groote oorlogszangers geplaatst wordt; Bambaut de Vaqueiras, die gelijk vele andere T. deel aan de kruistochten nam; Petrol, een minnedichter; Peire Cardinal, een voorbeeld van schoonheid in de Sirventes van zedelijken inhoud, en een menigte anderen. Dit tijdvak was ontegenzeggelijk datgeen, waarin zich de meeste geestdrift voor en in de poëzie der T. openbaarde. Aan het 3de tijdvak, van 1245 tot 1290, schijnt een overhelling tot het treur- en leerdicht eigen te zijn; hieruit kan men Guitaut Biguies en den kleermaker Guillem Figueira van Toulouse noemen; deze laatste, die, zoo men zijn levensbeschrijving gelooven moet, eenigszins in het triviale viel, vlood na het ongeluk der graven van Toulouse naar Opper-Italië, waar de partij des keizers hem in bescherming nam. Jean Estève de Blesières (omstr. 1286) wordt voor den laatste der T. gehouden.Literatuur; Mahn, Die Biofjraphiea der T. (Berk 1878), een dergelijke verzameling van Chabaneau (Montpellier 1885), Diez. Letten nnd Werke der T. (2de dr., Leipz. 1882); dezelfde, Die Torsie der T. (2de dr., Leipz. 1883), Fauriel, Histoire de In poésie praaanpde (3 dln., Par. 1846), Galvani, ()ssrrraz>'oni snlia poesia de’ Travatori (Modena 1829), dezelfde, Fiore di sforia letteraria e caratferesca delta Oceitania (1845), Mila y Fontanais, De tos Troradores en Espana (Bareel. 1861), Bartsch, Grundriss zar Geschichte der prove tand. Litteratnr (Elberf. 1872), Brinckmeier, Die prorencalischen T. (Gött. 1882), Baynouard, Choix des poésies oriqirndes des T. (6 dln., Par. 1816 —21), Mahn, 'l)ie Werke der T. (Beid. 1846 v.v.), dezelfde, Gedichte der T. (dl. 1—4, 1856 —73), Brinckmeier, Btmnentese aas den Werken der T. (Halle 1849), Bartsch, Chrestomathie provenqale (Berl. 1892).

< >