toonschaal, gamma (scala, It.), volgens het oude begrip eenzelvig (identisch) met toonaard (zie ald.). T. is de trapgewijze klimming of daling in den omvang van een octaaf; naar de afstanden der toontrappen worden de Toonladders onderscheiden in diatonische (dia tonos, Gr., letterlijk door tonen) en chromatische (chroma, kleur).
De T.’s of octaafsoorten bij de Grieken hebben slechts een historische beteekenis. (Zie daarvoor De Musica, Boëtius; Duitsche vert. van O. Paul, Lpz. 1872). De Grieksche benamingen (doch met gewijzigde beteekenis), zijn in de kerktoonaarden (Ambrosiaansch en Gregoriaansch gezang) behouden gebleven. De kerktoonaarden (kerktonen, octaafsoorten) zijn voor alles diatonisch, (d.w.z. verandering van de stamtonen (verhooging of verlaging) komen er niet in voor.Aanvankelijk waren er slechts vier octaafsoorten, Dorisch: re mi fa sol la si ut re; Phrygisch: mi fa sol la si ut re mi; Lydisch: fa sol la si ut re mi fa; Mixolydisch: sol la si ut re mi fa sol; dit zijn de authentieke tonen. Deze toonaarden van_ melodischen aard (harmonie was er toen niet) ontleenen hun karakter aan de plaats van den halven toon in het pentachord en het tetrachord. De Ouden beschouwden de octaaf als uit twee doelen: een quint met de sluitnoot van deze als de prime van de daarboven liggende quart. Later werden er vier aan toegevoegd, het tetrachord werd onder de tonica of finaal verplaatst, (d. w. z. de melodie bewoog zich niet meer van tonica tot octaaf, maar van de quart onder tot en met de quint boven de tonica) dit zijn de plagale toonaarden of tonen en deze worden met hypo (onder) aangeduid. De plagale T.’s zijn dus, Hypodor, ’t octaaf van a—a (maaide tonica blijft bij de plagale dezelfde als bij de authentieke T., Dorisch en Hypodorisch sluiten alzoo beide op d); Hypophrygisch b—b; Hypolydisch: c—c; Hypomixolydisch d—d. Later werden er nog twee authent.
T.’s op la (Aeölisch) en op ut (Ionisch) met haar plagalen op dezelfde wijze aan toegevoegd. (Die op si werd wegens de verminderde quint si-fa en haar plagale wegens de overmatige quart fa-si verworpen). Uit deze T. zijn twee in de moderne muziek overgebleven: de Jonische als de groote terts (major, majeur, dur) T., met de halve tonen van de 3—4 en de 7—8 en de Aeölische of de kleine terts (minor, mineur moll—van mollis, zacht; niet te verwarren met mol, het be-teeken, dat een lj2 toon verlaagt) T. De mineur T., die dezelfde tonen heeft als de majeur T. een kl. terts hooger (c heeft drie b-en, dus voorteekens als Es) gaat meestal in den opgang over de groote sext en gr. septime (a niet f g, maar fis <jis), doch de verhooging is toevallig, behooren niet tot de T.; terwijl die met de kl. sext en gr. septime (c = as i—| b) de harmonische wordt genoemd. De chromatische T. gaat over toontrappen van halve tonen, de octaaf heeft hier dus 12 tonen met de 13de als sluittoon. (C cis d dis e f fis g gis a ais b c b bes a as g ges f e es d des C). Bij T. door meer octaven bedenke men, dat de volgende octaven slechts hooger of lager den inhoud van het voorafgaande herhalen; bij de transpositie heeft hetzelfde plaats. Bij den Gregor. zang of in de kerktoonaarden (kerktonen) 'denke men zich alle tonen als in de diat.
C-dur T. staande, bij een toon hooger twee kruisen, bij één toon lager twee b-en, dan blijft de verhouding gelijk; bijv. Dorisch één toon hooger: e fis g a b cis d e (ook hier dus van 2—3 en 6—7 de halve toontrappen).