duitsch archeoloog, geb. 25 Febr. 1801 te Breslau, studeerde te Berlijn, deed 1822 een reis naar Italië, habiliteerde zich 1827 te Berlijn, ging vervolgens naar Parijs om de kunstschatten van den hertog van Blacas bekend te maken, vergezelde 1828 den hertog naar Napels en 'bestuurde in den volgenden winter de opgravingen te Nola, wier resultaten door hem in het „Kunstblatt” werden meegedeeld. Bij de stichting van het archeologisch instituut te Rome in 1829 werd hij nevens Gerhard secretaris daarvan en was in Parijs bij de aldaar 1830—31 verschijnende deelen der „Annali dell’ Instituto” werkzaam.
In 1834 ging hij' terug naar Berlijn, waar hij 1835 het volgende. deel der „Annali” uitgaf; 1836 werd hij lid der Akademie van wetenschappen, 1844 buitengewoon hoogleeraar; hij overl. 20 Juni 1858. Yan zijn werken dienen genoemd: Museo Bartoldiano (Berl. 1827), Neapels antïke Bildwerle (met Gerhard, dl. 1, Stuttg. 1828), Musée Blacas (4 afl., ald. 1830—33), Terrakotten des königl. Museums (Berl. 1842), Bilder antiken Lebens (ald. 1843 vlg.), TJeber verlegens Mythen (ald. 1840), Asklepios und die Asklepiaden (1845), Parodicn und Karikaturen auf Werken der klassischen Kunst (1851), Gemmen mit Inschriften (1851), Proben eines archdol. Kommentars zu Pausianas (1853) enz.