de oudste formatie van de kaenozoïsche periode (zie Geologie); zij ligt boven het krijt en onder het diluvium | (grenzen met dit laatste onduidelijk); zij j vormt den ondergrond van de jongste bezinksels der meeste laagvlakten, en treedt vooral op in den vorm van geïsoleerde bekkens, waarin vormingen uit zout, brak en zoet water gedurig afwisselen. De indeeling is, van beneden naar boven als volgt: 1) Palaeogeen, oudtertiair, nog onderverdeeld in eoceen en oligoceen, 2) Neogeen, jong-tertiair, onderverdeeld in mioceen en plioceen.
De flora van het europeesche tertiair is arm aan zeeplanten, gevolg van de lossere structuur der bezinksels die haar bewaren moesten; de beddingen, welke bezonken zijn in moerassen en stroomen, bevatten daarentegen een groote verscheidenheid van plantvormen, als Palmsoorten, Cycadeeën, Coniferen, Leguminosen, Amentaceeën en andere echte dicotyle gewassen; afgevallen blar deren, vruchten, zaden en zaadhuisjes zijn in den mergel van Oeningen en in de Londonclay zeer algemeen, en de bruinkool van Frankrijk en Duitschland bestaat nagenoeg geheel uit tweezaadlobbige planten. Als koolvormende planten spelen in ’t oudtertiair inz. de Coniferen (Pinus, Taxodium, Taxoxylon, Cupressinoxylon, Sequoia) een voorname rol; uit hun hars werd het barnsteen gevormd, dat echter meest ver van de moederplanten (Pinus-soorten) werd weggevoerd en thans vooral gevonden wordt in glauconitifsche zandvormingen. Op grond van al deze overblijfselen laat zich de plantenwereld van het tertiaire tijdvak denken als volgt. Gedurende ’t eocene tijdvak groeiden er aan de oevers der zuidelijke zee, die het z. van het tegenwoordige Europa en een groot deel van Azië bedekte, palmen, araucaria’s, thujaceeën, podocarpeeën en cypressen. De hellingen der gebergten waren bedekt met dichte bosschen van laurieren, myrtaceeën, kamferboomen, styraceeën, eschdoorns, walnoten, iepen, platanen en altijd-groene eiken, waartusschen zich als kreupelhout rozestruiken, heideplanten, kruisbessen, meidoorns en allerhande klim- en slingerplanten vertoonden; De oevers der beken waren omzoomd met riet, biezen en breedbladige rietgrassen, in de moerassen groeiden varens, characeeën, veenmossen, die gezamenlijk de tertiaire venen, thans bruinkool geheeten, vormden; op die venen groeiden weer berken, cypressen en andere boomen, die van vochtige plaatsen houden; van hunne stammen verzonken er vele in het veen en bleven daarin voor het onderzoek bewaard. In noordelijker streken waren de vlakten bedekt met uitgestrekte wouden van denneboomen, wier hars bij het naar buiten vloeien dikwijls insecten en zaadkorrels inhulde en deze zoo voor ons onderzoek bewaarde; dit hars, losgespoeld uit de bruinkoollagen van den bodem der Oostzee en opgeworpen op de stranden van Pommeren, Oost-Friesland, Ameland, wordt thans barnsteen geheeten en heeft allerlei toepassing gevonden.
De geheele plantenwereld van het oudtertiair draagt een tropisch karakter. De bruinkool van Ijsland bevat planten, die daar thans niet meer kunnen groeien, in het noorden van Duitschland tierde een wijnstok.
O. Heer heeft berekend dat de vindplaatsen der plantvormen van het neogeen (mioceen en plioceen), w.o. 119 monocotyledonen en een 500-tal dicotylen worden geteld, toenmaals een 9 graden hoogere gemiddelde temperatuur hadden dan zij thans hebben. Op vele plaatsen komen in het europ. tertiair sporen voor van planten, die daar blijkbaar niet thuis behooren, bijv. verschillende vruchten in de zeebezinksels van de eocone vormingen in Engeland. Daar de noordelijke zee dier dagen in gemeenschap stond met de zuidelijke, is het zeer waarschijnlijk dat de zeestroomen zoodanige plantendeelen uit het zuiden en oosten naar onze breedten hebben gespoeld, volkomen op dezelfde wijze als in onzen tijd ook nog gebeurt. Onder die aanspoelingen kwamen ongetwijfeld ook zaden voor, van welke sommige in Europa een voor hen geschikt klimaat vonden, en eenmaal op het droge geworpen, ontkiemden en zoo hun overblijfsels in de tertiaire lagen van ons werelddeel hebben achtergelaten. Opmerkelijk is het, dat in het europ. tertiair wel amerik. en australische planten, maar geen dieren uit die deelen der aarde worden aangetroffen.
Wat de dierenwereld van de tertiaire formatie betreft, zoo bezaten reeds toenmaals de oostelijke en de westelijke helft van den aardbol haar eigen fauna, reeds even sterk van elkander onderscheiden als heden. De weekdierklassen vertoonen reeds ongeveer dezelfde verspreiding in de ruimte die zij thans hebben. Slakken en tweekleppigen (plaat fig. .1—4) hebben de overhand; de brachiopoden en cephalopoden verliezen allengs hun, in den krijttijd nog zoo grooten vormenrijkdom; hetzelfde neemt men waar bij de crinoïden, de zee-hagedissen en de vleugelhagedissen. Insecten komen op enkele vindplaatsen in reusachtige menigte voor; in het barnsteen heeft men 2000 ongeschonden insectensoorten gevonden; wij noemen slechts de op de ph, fig. 5 abc afgebeelde Phryganea antiqua, Monophlebus pinnatus en Aphis hirsuta; larvenkokers der Phryganiden (Kokerjuffers) komen in het oligoceen van Auvergne zelfs in zulk een menigte voor, dat zij 2—3 meter dikke banken van z.g. Indusienkalk vormen (zie pi, fig. 6). In de wateren die ons land bedekten, zwommen reusachtige haaien rond en op de kust van de tertiaire zee leefde een groote dolfijn, Squaledon Grateloupi.
Onder de beenige visschen beginnen de eerste vertegenwoordigers der weekvinnigen (Rhombus minimus, een platvisch, (zie onderst, afbeelding) en van de troskieuwigen op te treden. Het belangwekkendst zijn onder de tertiaire diervormen de zoogdieren, vooral wijl zij verscheidene leemten in de tegenwoordige zoogdierfauna aanvullen. Reeds in het oud-tertiair (eoceen, oiigoeeen) was de zee bevolkt met wal visschen; uit de eocene lagen van Alabama kent men een 15 m. langen Zeuglodon; op het land leefden verscheidene hoefdieren, alsmede eenige overgangsvormen van de herkauwers tot de dikhuidigen, zooals Anoplotherium commune en Palaeotherium magnum commune uit het oligoceen van Parijs I (plaat fig. 9 en 11); daarnevens komen, hoewel schaars, vledermuizen, carnivoren, knaagdieren, insecteneters en apen voor, terwijl de, op de grenzen van krijt en tertiair ge; legen lagen in het westen der Vereenigde Staten, alsmede het eoceen van het Rotsgebergte overblijfselen hebben geleverd van den grillig gebouwden Loxolophodon of Dinoceras (plaat figuur 7), een zesdubbel gehoornde dierkolos, welke zekere kenmerken van den tapir, den rhinoceros en den olifant in zich vereenigde. De diersoorten van het neogeen (mioceen en plioceen) zijn in hoofdzaak gelijk aan die uit het oud-tertiair. De winter met zijn sneeuw en ijs was gedurende het neogeen in Europa onbekend en in de nimmer bevrie! zende wateren hielden zich groote krokodillen, monstersalamanders, rivierpaarden en tapirs op; aan de oevers graasden de mastodonten (oli; fanten met vier stoottanden), en leefde ook de Dinotherium (het ,,verschrikkelijke dier”: zie plaat fig. 8), een van benedenwaarts gerichte stoottanden voorzien en in zijn ove‘ rig gebit aan den tapir herinnerend reusachtig slurfdier, dat in het slijk der wateren rondI woelde om de wortels van oever- en waterplan! ten op te graven. Verder leefden te dien tijde i gehoornde en ongehoornde rhinocerossoorten, giraffen, antilopen, honden, roofdieren en eenige apen, onder welke laatste vooral Dryopitheicus (plaat figuur 10) uit het plioceen van Montpellier in Frankrijk belangwekkend is, wijl zijn gebit dat van den mensch zeer nabij komt. Ook bergt het jong-tertiair overblijfselen van de stamvormen onzer paarden (Anchitherium, Hipparion), vogels, zoetwaterslakken, kleine schaaldieren, waterkevers, schildpadden en behalve zee- ook een menigte zoetwatervisschen.
De producten van de milkaniscJtv iceikzuantheid gedurende de tertiaire periode zijn bazalt, andesiet, trachietsoorten en phonolithen, die petrographisch meestal volkomen overeenstemmen met lava’s der tegenwoordige periode; gewoonlijk wisselen zij af met zuiver sedimentair materiaal. Blijkens de algem. aanwezigheid van eruptieve gesteenten van tertiairen ouderdom verhieven zich gedurende dit tijdvak allenvege vuurspuwende bergen, wier gloeiende lava over oude en jonge gesteenten Leenvloeide. In den omtrek der vulkanen zakte de bodem in, plaatselijk ontstonden er depressies en bekkens. In het zuiden van Europa duurt de in den tertiairen tijd begonnen vulkanische werkzaamheid nog steeds voort. Opheffingen van den bodem uit dien tijd zijn o. a. het Rhöngebergte, het Kaiserstuhlgebergte, geïsoleerde gedeelten van het Tiiuringerwoud, het Fichtelgebergte, het Ertsgebergte en het Reuzengebergte. Van ongeveer gelijken ouderdom zijn de uit vulkanisch materiaal opgebouwde territoriën van Noord-Bohemen, Hongarije en Zevenburgen, enz. en in liet midden van het tegenwoordige Frankrijk, in Noord-Italië, Schotland, Ierland en Ijsland rezen uitgestrekte landstreken omhoog. In het noorden werd een ontzaglijke uitgestrektheid iands onder de zee bedolven, een groote verandering van klimaat ging met die veranderde verhouding tusschen water en land gepaard, het ijs van de noordpool kon nu in den vorm van geweldige ijsbergen ver zuidwaarts drijven, vorst en sneeuw begonnen zich te vertoonen op plaatsen waar zij tevoren onbekend waren, de ijstijd, het tijdvak van het diluvium (zie ald,), het begin van de quartaire formatie (zie Geologie), nam een aanvang.
Aan bruikbare gesteenten en delfstoffen bevat de tertiaire formatie, behalve de voor de pottebakkerij gebezigde plastische klei,soorten, lei, kalkgesteenten voor bouwsteen, metselkalk en cement, zandgesteenten en zand, inzonderheid bruinkool, dikwijls in aanzienlijke dikte en in meerdere geologische horizonten, soms in verbinding met zwaveikiesrijke aluinklei; verder petroleum, asphalt en aardwas (in Walachije, Karpaten, in het oligoceen van den Eizas), barnsteen, ijzererts in Zuidwest-Duitschland en Zwitserland (het z.g. boon-erts), phosphoriet in het oligoceen van Zuid-Frankrijk (Quercy), steenzout, vergezeld van gips en zwavel, goud-, zilver- en telluurertsen in de eruptieve gesteenten van de Karpatenlanden en van de westelijke doelen van Noord- en Zuid-Amerika.