gr., doelleer, de leer der doelmatigheid, de leer dat hetgeen bestaat noodzakelijk moet zijn voortgekomen uit een tevoren beraamd scheppingsplan, wijl in alles een wonderbare doelmatigheid is te bespeuren, welke spreekt van een doel-voorzienden en doelbeoogenden, alles-regelenden schepper. De T. gaat alzoo uit van een persoonlijke godheid en neemt een monotheïstisehe godsregeering aan.
Voor de T. is het bestaande zoo doelmatig, omdat het met bewuste bedoeling is in aanzijn geroepen door een alwijze almacht. Tegenover de teleologische wereldbeschouwing staat de causale of mechanische. Deze laatste verklaart de zuivere T. bloot anthropomorphisch gedacht en in strijd met de causaliteitsleer; zij voert tegen de T. aan, dat de dooide teleologen geconstateerde doelmatigheid in de natuur niet in stand is geroepen door een eenvoudige scheppingsdaad, maar niets anders is of zijn kan dan het noodzakelijk resultaat van natuurlijke oorzaken, dat elk ander resultaat uit den aard was buitengesloten, wijl iedere ondoelmatige inrichting in den loop der tijden in den strijd om het bestaan door eigen' gebreken is moeten te niet gaan, zoodat één doelmatig geval slechts een enkel geval uitmaakt op vele ondoelmatige, die geen levensvatbaarheid hadden en daarom te gronde gingen; verder dat de natuur blijkbaar niet handelt volgens in haar gelegde bewuste begrippen van doelmatigheid, maar uit blinde noodzakelijkheid, daar de bestaande' werkelijkheid in geenen deele ten volle aan de eischen der doelmatigheid voldoet, en er in het geheel niets is, wat niet doelmatiger zou kunnen zijn; daarentegen is er veel wat ondoelmatig, doelloos of schadelijk schijnt, zooals het bestaan van vergiftige en gevaarlijke dieren en planten, de eindelooze strijd en wreedheid in de natuur, waardoor deze een groot slagveld is vol bloed en gruwelen; het numerieke overwicht der parasieten in plant- en dierenrijk, verder de ondoelmatig ongelijke verdeeling van vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, droogte en vochtigheid, warmte en koude, waardoor het eene deel der aarde- verschroeit, het andere tegelijkertijd bevriest, en beide onbewoonbaar zijn. De verschillende wanverhoudingen in de natuur worden in de kerkelijke T. toegeschreven aan den zondenval, welke de oorspronkelijk reine natuur met allerlei ellende heeft besmet; waartegen de andere partij de vondst stelt van ziekelijk aangedane beenderen uit antediluviaansche tijden, als bewijzen dat ziekte en dood op aarde reeds bestonden toen de mensch nog verschijnen moest. De T. leert dat de dieren oogen hebben gekregen om te zien, pooten om te loopen enz.; de mechanische wereldbeschouwing leert dat de dieren omgekeerd zien, wijl ze oogen hebben, en kunnen gaan, omdat zij voeten hebben; dat zonder deze en soortgelijke voordooien, in den strijd om het bestaan verworven, vele dieren reeds zouden zijn uitgestorven, gelijk zoovele andere; m. a. w. dat het gebruik niet de oorzaak maar het gevolg is der dingen. De T. is in de theologie een der argumenten (teleologisch bewijs) voor het bestaan van een wijzen en almachtigen schepper, in sommige wijsgeerige stelsels een bovennatuurlijke grond van het ontstaan der dingen.
Behalve de transcendente T. is er ook een immanente, van Hartmann c.s., welke niet uitgaat van een bewust opperwezen. Historisch is de T. eigenlijk de oudste wijze van natuurbeschouwing, steeds aangehangen door allen die de natuur meer met het gevoel bezien dan met het verstand. Reeds door Plato en Aristoteles tot een stelsel gebracht, bleef zij heerschen tot op Descartes en Spinoza. Niet minder oud is de tegenstelling tusschen T. en de mechanische wereldbeschouwing (Anaxagoras contra Democritus). De nieuwere natuurwetenschap heeft zich vrij algemeen van de doelmatigheidsbegrippen losgemaakt. Evenwel zijn in den laatsten tijd weer stemmen opgegaan om in de evolutieleer naast het Darwinistisch selectiebeginsel (zie Teeltkeus) ook een plaats in te ruimen aan teleologische gezichtspunten. Literatuur: Erhardt, Meckanismus und T. (1890), Cossmann, Élemente der empirischen T. (Stuttg. 1899).