Gepubliceerd op 20-01-2021

Samuel clarke

betekenis & definitie

Engelsch philosoof, geb. 11 Oct. 1675 te Norwich, studeerde te Cambridge philosophie, theologie en philologie, was eenigen tijd kapelaan van den bisschop van Norwich werd daarna kapelaan van koningin Anna, in 1709 predik, van St. James, bestreed de vrijdenkers zijns tijds, en overl. 17 Mei 1729. Zijn lezingen werden bijeenverzameld en in twee deelen uitgegeven, onder den algemeenen titel: A discours concerning the Being and attributes of God, the obligations of natural religion, and the truth and certainty of the Christian revelation, in opposition to Hobbes, Spinoza, the autor of the oracles of reason, and other deniers of natural and revealed religion; in 1720 deed hij zijn beroemde verhandeling over The scripture doctrine of Trinity het licht zien; van 1715 tot 1716 hadhij een discussie met Leibnitz over de beginselen der natuurlijke philosophie en van den godsdienst, waaraan de dood van genoemden antagonist een einde maakte; in 1729, kort voor zijn dood, verschenen de eerste 12 boeken van zijn Ilias van Homerus, welke overzetting door zijn zoon, Samuel C., werd voltooid. Robert Flint zegt van hem: „ Clarke, although in no department a genius of the first order, was a man of great general ability. He was eminent as a theologian, a mathematician, a metaphysician, and philologist. His chief strength lay in his logical power. He was so disciplined as to be able to contend on equal terms even with a Butler or a Leibnitz. Few have defended so well so many causes. The materialism of Hobbes, the pantheism of Spinoza, the empiricism of Locke, the determinsm of Leibnitz, Collin’s necessitarianism, Dodwell’s denial of the natural immortality of the soul, rationalistic attacks on Christianity, and the selfish morality of the sensationalists, — all found in him a formidable opponent, possessed of great strenght of mind, extraordinary dialectic skill, and a thorough conviction of the importance and truth of the principles which he advocated.’’ Zijn faam als theoloog berust voor een groot deel op zijn demonstratie a posteriori van het bestaan van God; de proposities in zijn desbetreffend argument vooropgesteld zijn:

1. dat van eeuwigheid iets heeft bestaan;
2. dat van eeuwigheid een onveranderlijk en onafhankelijk wezen heeft bestaan;
3. dat dit onveranderlijk en onafhankelijk wezen, dat van eeuwigheid heeft bestaan, zonder eenige uitwendige oorzaak van zijn bestaan, uit zich zelf moet bestaan, dat is noodzakelijk moet bestaan;
4 van wat de substantie of de essence van dat uit zich zelf bestaande wezen betreft, is ons niets bekend, en dit ook ligt boven ons begrip;
5. hoewel de substantie of de essence van het uit zich zelf bestaande wezen op zichzelf boven ons begrip gaan, liggen toch vele der essentieele attributen van zijn natuur binnen het bereik onzer bevatting, evenals het bestaan zelf, en dan in de eerste plaats dat het noodwendig eeuwig moet zijn;
6. dat het uit zichzelf bestaande wezen noodwendig oneindig en alomtegenwoordig moet zijn;
7. één in wezen moet zijn;
8. een intelligent wezen moet zijn,
9. een wezen met vrijheid van wil en keuze moet zijn;
10. noodwendig almachtig moet zijn;
11. oneindig wijs moet zijn en
12. noodwendig oneindig goed, rechtvaardig, waarachtig moet zijn, en verder alle volmaaktheden moet bezitten om de opperste bestuurder en rechter van het heelal te kunnen zijn.

De beste en meest volledige verhandeling over C. en het algemeen karakter van zijn wijsgeerig stelsel, zijn kritiek op het materialisme, zijn verdediging van den natuurlijken godsdienst, zijn discussie met Leibnitz en zijn zedeleer, is die van Zimmermann in „Denkschriften d. Akademie der Wissenschaften”, dl. 19, Weenen, 1870.

< >