nederlandsch toonkunstenaar, geb. 23 Juli 1825 te Amsterdam, werd aanvankelijk voor predikant opgeleid, maar voelde zich meer aangetrokken tot de beoefening der toonkunst en werd leerling van den directeur der Amsterdamsche Muziekschool J. G.
Bertelman; was in 1854 directeur der zangvereeniging „Polyphonia”, van 1856—1871 van „Amstel’s Mannenkoor”, in 1857 der afdeeling Amsterdam van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, in 1862 van de stadsconcerten te (Utrecht, in 1875 der Muziekschool aldaar, in 1878 van de zangvereeniging „Caecillia” te ’s Gravenhage, daarna van de Diligentia-concerten aldaar en in 1892 van de klassieke concerten in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, daarna directeur der stadsconcerten en van de Muziekschool der Maatschappij van Toonkunst te Utrecht. Voornaamste werken: Ons vaderland, Der blinde König, Hollands glorie, Erklärung, Leidens ontzet, Symphonien (I—IV), Oratorium David, Vondelcantate, De opstanding, De vliegende Hollander, Flor is V, In de branding en tal van liederen. H. was eerelid van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap en van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Hij overl. 13 Mei 1904, Utrecht.