Gepubliceerd op 29-01-2021

Rhijnvis feith

betekenis & definitie

Nederl. schrijver, geb. 7 Febr. 1753 te Zwolle, studeerde te Leiden in de rechten, promoveerde in 1770 tot doctor in die wetenschap, en vestigde zich in 1778 in zijn geboorteplaats, waar hij eerst burgemeester en later ontvanger der convooien en licenten was; de laatste jaren zijns levens leefde hij teruggetrokken op zijn landgoed Boschwijk, waar hij 8 Febr. 1824 overleed

F. bekleedt na Bilderdijk de eerste plaats onder degenen die o/h einde der 18de eeuw als herstellers v d in diep verval verkeerende nederlandsche poëzie optraden; van een ernstige, zwaarmoedige en zeer gevoelige natuur bewoog hij zich bij voorkeur o/h gebied van den godsdienst; zijn muze is steeds van een didactisch-religieus karakter. F. was aanvankelijk bevriend met Bilderdijk; destaatsgeschillen verwijderden hen van elkander: F. was de staatsgezinde partij toegedaan; B. het tegendeel. Meermalen heeft men hen met elkaar vergeleken. „Als mannen van genie, zelfs van geleerdheid,” zegt Snellaert, „is zulks ongerijmd. Feith bezit een zuiveren stijl; in zijne oden weet hij zich te verheffen en den lezer mede te slepen, en over de theorie der kunst schrijft hij aangenaam. Maar Feith raakt de zaken maar eventjes aan, terwijl Bilderdijk zijn onderwerp grondig behandelt. Indien men het Graf van den eene vergelijkt met de Ziekte der Geleerden van den andere, de schoonste lierzangen van Feith met de Ode aan Napoleon van Bilderdijk, den Mucius Scevola van den gemeenebestgezinde met den Floris de Vijfde van den absolutist, zonder Feith’s begaafdheden en de diensten door hem aan de letterkunde bewezen in ’t minste te miskennen, zal men zich echter overtuigen van den grooten afstand, die beide schrijvers van elkander scheidt.”

Een keurigen bundel vormen Feiths vaderlandsche zangen bevattende twee Lofdichten op De Ruiter (in 1781 dubbel bekroond), Zegezang ter verjaring van de Overwinning op Doggersbank (1782), zijn Karel V bij den afstand der Nederlanden aan Filips, zijnen zoon en zijne ontboezemingen Aan de Vrijheid, Aan mijn Vaderland, Aan de vijanden van Nederland (bij gelegenheid der geschillen met Jozef II) en Aan mijne Lier. Bij de omwenteling van 1787 gaf F. in een kort, maar schoon gedicht: Aan mijne Lier, lucht aan zijne teleurstelling en verontwaardiging over de komst der vreemdelingen, en liet zijn vaderlandsche lier rusten (met uitzondering van de weemoedige Herinnering aan het Voorgeslacht, 1804), totdat de gebeurtenissen van 1812 en 1813 den toenmaals zestigjarigen zanger met jeugdig vuur den Val van Napoleon deden zingen.

De sentimentaliteit, destijds uit Duitschland tot ons overgewaaid, vond bij Feith gereeden ingang, waarvan zijn Dagboek mijner goede werken, zijne romans Julia en Ferdinand en Constantia, alsmede de verzameling van romancen onder den titel Fanny de duidelijkste sporen dragen. Later kwam hij terug van deze ziekelijkheid, gelijk blijkt uit zijne brieven over het Sentimenteele en over het Minnedicht. Het meerendeel zijner Oden en Gedichten zijn aan den godsdienst gewijd. Onder zijn lyrische gedichten komen twee cantaten voor: de Menschlievendheid en het Onweder, welke beide verre beneden van Alpens Sterrenhemel staan. In den bundel der Evangelische Gezangen zijn er vele van hem. Van zijn heldenzangen wordt de Lierzang op De Ruiter, ofschoon wat gerekt, voor de best geslaagde gehouden, onder zijn oden munten Gods goedertierenheid en Aan den mensch uit. Zijn lierzangen bevatten vele stoute en edele beelden; zijn Oden en Gedichten (5 dln. 1796—1810] lijden aan eentonigheid door de gelijksoortigheid der onderwerpen, en kenmerken te zeer den gevoeligen, droefgeestigen zanger. Door het Graf (1792, duitsch van Eichstorf, Zutphen 1821, fransch 1827), verwierf F. zich nog grooter lof als leerdichter, dan hij als lierdichter geoogst had. Andere leerdichten van hem zijn: de Ouderdom (1802), de Eenzaamheid en de Wereld. F. was ook een hoewel weinig gelukkig tooneeldichter: Thirsa, waarin gedramatiseerd is het bekende onderwerp van de Joodsche moeder met hare zeven zonen in den tijd der Makkabeeën: Johanna tiray, uit Engelands geschiedenis; Mucius Cordus (1795) geheel in den omwentelingsgeest dier dagen; lues de Gastro, ontleend aan de Lusiade van Camoëns. Beter slaagde zijn werk over de Dichtkunst (ten deele met De Kantelaar); met Biiderdijk bewerkte hij een nieuwe uitgave van De Geuzen van Van Haren; zijn Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte (1806), zijn uiterst zwak en lokten een bijtend antwoord in dichtmaat van Kinker uit.

< >