Gepubliceerd op 18-03-2021

Reservekader

betekenis & definitie

kader, dat in reserve, en daarom ook niet blijvend onder de wapenen wordt gehouden, maar dat gedurende een groot gedeelte van den diensttijd, zich met verlof bij de haardsteden bevindt en daardoor gelegenheid heeft alsdan een burger-beroep uit te oefenen.

Het komt, behalve voor eigen oefening, alleen in buitengewone gevallen onder de wapenen om het gewone kader, alsmede-de verliezen gedurende den oorlog aan te vullen.

Volgens deze omschrijving zou ook het gewone militiekader tot het reservekader behooren. In algemeenen zin is dat ook ’t geval. Doch meestal kent men aan het begrip „reservekader” een meer beperkte beteekenis toe.

In Duitschland b.v. rekent men tot de reserve slechts die jaarklassen der dienstplichtigen, welke, blij het einde van hun eersten oefeningstijd, met verlof zijn gezonden, doch met bestemming om bij mobilisatie het actieve leger en de marine, benevens de te vormen reserveafdeeiingen op oorlogssterkte te brengen« In verband daarmede worden aldaar slechts tot het reservekader gerekend ziij, die in het leger, en wel bij de militie, of als z.g. éénjarige, een rang bekleed hebben.

In Nederland kende men reeds vóór 1870 een reservekader. Dit bestond uit onderofficieren en korporaals, die, vóór ’t einde van hunnen diensttijd, ontslag bekwamen, doch onder verplichting nog gedurende zekeren tijd, ingeval van mobilisatie, ter beschikking te blijven van het legerbestuur. De proef met eene instelling op die grondslagen heeft niet voldaan: de toeloop was gering en de bruikbaarheid liet, gedurende de mobilisatie in 1870, veel te wenschen over. Daarom werd dit reservekader opgeheven.

In 1893 werd opnieuw eene poging beproefd tot vorming van reservekader, aanvankelijk alleen bij de infanterie en bij de vestingartillerie; in 1897 ook bij de cavalerie en de genie; in 1899 eindelijk bij de bereden artillerie. Dit reservekader rust op geheel nieuwe grondslagen. Het schenkt aan jongelieden, die een bepaalden graad van algemeene ontwikkeling bezitten, de gelegenheid, zonder werkelijke schade voor hunne verdere opleiding, hunne krachten mede dienstbaar te maken aan de verdediging des Vaderlands, doch zonder voor hen van den krijgsmansstand een hoofdberoep te maken,. Op deze wijze trachtte men het kader te bekomen, noodig zoowel voor de toenmaals aanstaande en onvermijdelijke leger uitbreiding. Bovendien beoogde men met dit kader een weg te banen, voor heit persoonlijk vervullen van den dienstplicht, hetwelk dan ook in 1898, door afschaffing der plaatsvervanging, blij de wet werd geregeld.

Zij, die tot dit reservekader toetreden, verbinden zich vrijwillig en komen, door de wijze waarop de zaak is geregeld, niet in mindering der militie. In dienst tredende als adspirantvaandrig, blij de bereden wapens als adspirantkornet, klimmen zij achtereenvolgens tot reserve-korporaal, reserve-sergeant (wachtmeester) en vaandrig (kornet) op, en worden zlij, bij de vereischte geschiktheid, bevorderd tot reserveofficier.

Het eigenaardige karakter van het reservekader ligt in de wijze, waarop de werkelijke diensttijd wordt vervuld. Dit vindt plaats niet continu, maar, evenals bij de militie, intermitteerend.



Bij de militie zijn echter in het algemeen de tijdvakken, bestemd voor den werkelijken dienst, voor alle miliciens van dezelfde lichting gelijk; bovendien is daarbij de tijd van eerste oefening vrij langdurig en niet onderbroken. Het reservekader daarentegen geniet op dit punt meer vrijheid. De werkelijke diensttijd kan over verschillende kleinere tijdvakken verdeeld worden, en wel op eene wijze, die rekening houdt zoowel met de belangen van den militairen dienst als met de maatschappelijke belangen van den reservist, gelijk deze hoofdzaketijk door diens beroepswerkzaamheden of diens beroepsopleiding worden bepaald. Sedert het in werking treden van de pensioenwet voor de landmacht van 1902, heet dit reservekader „reservekader der le categorie”. Dat der 2e categorie wordt gevormd door vrijwillig gediend hebbende onderofficieren en korporaals, die, krachtens ovengenoemde pensioenwet, vóór het tijdstip, waarop zij recht op vol pensioen bekomen, den actieven dienst in het leger, onder bepaalde verplichtingen, hebben verlaten. Zij genieten een gedeeltelijk pensioen, en blijven o.a. tot het 50e jaar dienen bij de 2e categorie van het reservekader. Nu en dan komen zij onder de wapenen.

Beide categorieën van het reservekader, die ook bij de landweer ingedeeld kunnen worden, maken deel uit van heit reservepersoneel der landmacht, waarvan de rechtstoestand geregeld is bij de wet van 1905.

< >