duitsch klassiek philoloog, geb. 13 Maart 1807 te Stollberg in het Ertsgebergte, overl. 10 Aug. 1870 te Kleinzschocher bij Leipzig, studeerde te Leipzig, werd 1832 buitengewoon, 1849 gewoon hoogleeraar in de klassieke philologie aldaar. Van zijn geschriften betreffende de grieksche literatuur dienen genoemd: de tekstuitgaven van Lucianus’ Gallus en de Opera omnia van Clemens Alexandrinus; de voortzetting van de door Pflugk begonnen uitgave van Euripides en de nieuwe bewerking van de door hem uitgegeven tragedies; vooral echter de bewerking van Devarius’ Liber de graecae linguae particulis.
Op het gebied der romeinsche literatuur publiceerde hij, voor Cicero: Quaestiones Tullianae, Cato major, Laelius, Tusculanae quaestiones, alle redevoeringen met aanteekeningen, Orationes selectae XXI, Scripta omnia; bovendien een uitgave van Terentius, waarop een afzonderlijke van de Andria volgde, alsmede van Nepos; voorts het (onvoltooide) Handbuch der lateinischen Litteraturgesehichte (dl. 1, Leipz. 1846), het Handwörterbuch der lat. Sprache (met Lübker en Hudemann, 2 dln., Brunswijk 1847—57, Ede opl. 1874) en het Handbuch der lat. Stilistik (uitgeg. door Eichard K., Leipz. 1874). Van 1831—55 was hij mede-uitgever der „Neue Jahrbücher für Philologie”.