latijnsch dichter, geb. te Sulmo (Sulmona) 43 v. Chr., overl. te Tomi 17 na Chr., studeerde te Rome, reisde met zijn bloedverwant den dichter Macer door Griekenland en Klein-Azië en vestigde zich te Rome, waar hij optrad als pleitbezorger en eenige openbare ambten vervulde, maar zich weldra geheel aan de letteren wijdde.
Te midden van zijn succes als dichter werd hij naar Tomi aan den Pontus Euxinus (Zwartezee) verbannen, volgens eenigen omdat hij medeplichtig was aan de uitspattingen van Augustus’ dochter Julia, volgens anderen omdat hij deelnam aan een samenzwering welke ten doel had Tiberius als troonopvolger tedoen vervangen door Agrippa. Hij zelf geeft bij al zijn klachten in de Tristia (Klaagliederen) uitgedrukt de reden niet op. O. is driemaal gehuwd geweest; van zijn beide eerste vrouwen scheidde hij echter spoedig, met dederde leefde hij' daarentegen in innige overeenstemming. De eerste werken van O. zijn gewijd aan de liefde en wat er mede in verband staat. Het meest bekend van deze zijn Ars amatoria en De medicamine faeiei. Ook schreef hij in zijn jeugd een treurspel Medea,. dat verloren is gegaan.
Toen hij in de veertig was begon hij zijn meesterwerk,' de Metamorphoses (nederl. vertaling, Gedaanteverwisselingen, door W. G. van der Weerd, 2 dln., Amsterdam 1904), waarop volgden zijn Fasti. In zijn laatste levensjaren deed hij de genoemde Tristia het licht zien.