nederlandsch philoloog en criticus, geb. 1786 te Groningen, studeerde aldaar en te Leiden, werd in 1822 professor der oude letteren en algemeene geschiedenis aan de universiteit - te Leiden, nam 1848 wegens ziekte zijn ontslag en vestigde zich te Hilversum, waar hij 29 Maart 1865 overl. Het gebied, waarop P. zich bewoog, was dat der hoogere critiek, doch hij ging daarbij wel wat te ver; zijn hoofdwerken zijn de uitgaven van Horatius' Oden (Haarlem 1834; 2de dr., Amsterdam 1862), waarvan hij een groot gedeelte voor ondergeschoven verklaarde, en van Vergilius* Aeneis (2 dln., Leiden 1843); voorts gaf hij van Horatius nog uit: den brief aan de Pisonen (Ars poëtica; Haarlem 1845) en de Satiren (Amsterdam 1863).
Yan zijn overige werken dienen genoemd: de uitgaven van Xenophon Ephesius (Haarlem 1818), den Agricola van Tacitus (Leiden 1827; 2de dr., 1834) en de 11de Elegie uit het 4de boek van Propertius (uit zijn nalatenschap uitgeg. door Boot, Amsterdam 1865). Voor de geschiedenis der vaderlandsche letteren maakte hij zich verdienstelijk door: Vitae aliquot excellentium Batavorum (Leiden 1806), Epistolae aliquot excellentium Batavorum (ald. 1808), T'ita C. Ilugenii (Haarlem 1817), De vita doctrina et facuUate Nederlandorum, qui carmina latina composuerunt (Haarlem 1818; 2de dr., 1838), De vila et moribus Butgeri Jani Schimmelpennincki (Leiden 1848). Zijn Opuscula oratoria et poëtica werden uitgegeven door Bergmann (Leiden 1879). Te zamen met Bake, Geel en Hamaker stichtte P. in 1825 de „Bibliotheca critica nova”.