theoloog en noorsch oudheidkundige, geb. 29 Mei 1776 in Kopenhagen, bezocht na voltooiing van zijn academischen cursus enkele der beroemdste universiteiten van Duitschland en werd 1801 professor der theologie aan de universiteit te Kopenhagen; 1830 tot bisschop in Seeland gekozen, overleed hij 4 Sept. 1834. Onder zijn theologische werken dienen genoemd: Christelig Moralsystem (Kopenhagen 1808), Christelig Apologetik (ald. 1810), Der christen Kirkes Symboler (ald. 1817), System i den christelige Dogmatik (ald. 1826).
Op zijn Antiquarisk Undersögelse over de ved Gallehuus fundne Guldhorn (Kopenhagen 1806) liet hij een menigte belangrijke werken in deze soort volgen, zooals Om det islandske Sprogs Vigtighed (ald. 1813), Leber den Ursprung und Verfall der isländ. Historiographie Leber die Authentie der Edda Snor res und die Echtheid der Asa lehre. Door zijn Sagabibliothek, met aanmerkingen en inleidende verhandelingen (3 dln., Kopenhagen 1816—18), stelde hij de oudnoorsche sagaliteratuur voor het publiek toegankelijk. Yan niet geringe beteekenis zijn zijn werken Kritisk Undersögelse af Danmarks og Norgcs Sagnhistorie (Kopenhagen 1823—30) en Kritisk Undersögelse af Saxos Histories syv sidste Böger. Een door hem niet geheel voltooide critische uitgave van den deenschen geschiedschrijver Saxo Grammaticus verscheen na zijn dood (3 dln., Kopenhagen 1839—58). Ook als taalvorscher toonde M. in zijn Dänische Synonymik (2 dln., Kopenhagen 1829) philosophische scherpzinngheid. Van 1805 tot 1810 redigeerde hij „Kjöbenhavnske loerde Efterretninger” en 1811—30 een voortzetting van dit tijdschrift, getiteld ,,Dansk Litteraturtitende”.