de aanhangers der leer, welke de erfzonde loochent en de natuurlijke gesteldheid en krachten van den mensch, wanneer ze maar goed gebruikt worden, voor toereikend verklaart ter zaligheid; zij worden aldus genoemd naar Pelagius, een britschen monnik, die sedert het begin der 5de eeuw in Rome woonde en bij wien zich de vroegere advocaat Coelestius (of Caelestius) aansloot. Nadat zij beiden door hun ijveren voor zedelijkheid en ascese algemeene achting verworven hadden, staken zij 411 naar Afrika over, waar Augustinus beslist tegen hen optrad.
Coelestius werd te Carthago geëxcommuniceerd; Pelagius daarentegen, die zich naar het oosten begeven had, werd op twee synoden te Jeruzalem en Diospolis (415) van de beschuldiging van ketterij vrijgesproken. Augustinus en zijn medestanders bewerkten nu twee nieuwe synoden, te Mileve en Carthago (416), tegen de P., en toen daarop paus Zosimus zich door Coelestinus scheen te laten winnen, wendden zij zich tot keizer Honorius om hulp; deze beval in zijn Sacrum rescriptum (418) de verdrijving der P. en daarop veroordeelde hen ook Zosimus met zijn Epistola tractoria. Achttien italiaansche bisschoppen werden verdreven en zochten steun in het oosten, vooral bij Kestorius (zie ald.) van Constantinopel, waarop het concilie van Ephese (431) zoowel Nestorianen als P. verwierp. De geschriften der P. zijn meerendeels verloren gegaan; maar bij Augustinus komen fragmenten voor van Julianus van Eelanum, een der voornaamste theologen van de P., en onder de werken van Hieronymus drie geschriften van Pelagius: Expositiones in epistolas Pauli, Epistola ad Demetriadem en Libellus fidei. Ondanks de veroordeeling van het Pelagianisme ontstond er in Gallië een richting, die het midden wilde houden tusschen de P. en de meening van Augustinus, het zg. Semipelagianisme (zie ald.).