(lat. patricii, van pater) volgens de heerschende meening (door Mommsen verkondigd) in den tijd der eerste koningen van Rome de naam voor alle vrijgeboren werkelijke burgers van Rome, die in tegenstelling tot de dienstplichtige cliënten de volle burgers, het volk (populus) vormen en volgens hun afkomst in drie tribus, en binnen die tribus in curiën verdeeld zijn, waartoe verder de afzonderlijke geslachten (gentes) behooren. Volgens een andere meening zijn de P. alleen de 100 senatoren van Romulus, die de 100 gentes vertegenwoordigen en hun afstammelingen benevens slechts een gedeelte der volle burgers.
De naam hangt in ieder geval samen met patres in de beteekenis van senatoren (ouderlingen); van de patricische senatoren gaat de titel later over op alle leden van den senaat. De patriciërs vergaderden in de comitia curiata, hadden hun afzonderlijken eeredienst (sacra), bekleedden wereldlijke en geestelijke ambten, beschikten over de publieke landerijen (ager publicus), scheidden zich streng af van het overige volk, de z.g. plebs (zie ald.) en werden aldus een heerschende erfelijke adel, wiens macht eerst na langen strijd door de plebs gebroken werd (zie Rome, en Romeinsch rijk). De voorrechten der P. bestonden toen nog alleen in de aan de patres voorbehouden, doch reeds vooraf te verkenen bekrachtiging (patrum auctoritas) van wetgevende besluiten en verkiezingen der comitia centuriata, de benoeming der interreges (zie Interrex) en in het bekleeden van priesterlijke ambten; ook het college der Saliërs (zie ald.) bleef patricisch. Toen de patricische geslachten tegen het eind der republiek erg gedund waren, benoemden Julius Caesar, Augustus en andere keizers nieuwe patricische geslachten.Sedert Constantijn den Grooten werd de waardigheid van patrieius, het patriciaat, door de keizers als persoonlijke, niet erfelijke hooge adeldom verleend met daaraan verbonden insignia en privileges. De patrieius behoorde tot den rang der illustres; ook aan vreemde vorsten, die zich in naam in romeinschen dienst stelden, zooals Theodorik (Diederik) en Odoacer, werd deze titel verleend.
Een nieuwe beteekenis kreeg het woord patricius toen paus Stephanus in 754 Pepijn onder dezen titel als beschermer van Rome en deszelfs gebied en tevens als beschermer der roomsche kerk erkende. Dien zelfden titel nam ook Karel de Groote aan, voor hij tot keizer werd uitgeroepen.
Tegenwoordig worden de leden van rijke, deftige geslachten ook nog wel P. genoemd.