Gepubliceerd op 28-02-2021

Oost-indië

betekenis & definitie

algemeene naam voor de streken van Azië, die ten z.o. van het hoogland van Iran en ten z. van het hoogland van Tibet en China liggen, met de eilanden in den Indischen oceaan, die hen omringen. Door de Ouden alleen Indië genaamd, werden deze landen O.-I. geheeten, sedert de amerik.-eilanden den naam van West-Indië ontvangen hadden.

Dit O. splitst zich in drie hoofddeelen: Voor-Indië Achter-Indië en den Ind. Archipel. Voor-Indië of O. in engeren zin, ook Indië aan deze zijde van den Ganges geheeten, vormt ©en onregelmatigen vierhoek, waarvan de zijden ten n.o. door het Himalayagebergte, ten z.o. door de golf van Bengalen en ten z.w. door de Arabische zee begr. worden. Deze vierhoek splitst zich weder in twee hoofddeelen, Hindostan en Dekan, die twee ongelijk groote driehoeken vormen en door een lijn gescheiden worden, welke zich van den mond van den Ganges tot dien van den Indus uitstrekt. Hindostan (d. i. land der Hindoe), het noordelijkste dier beide driehoeken, is voor het grootste gedeelte laagland; alleen aan zijn noordwestzijde is het door de zuidwestel. helling van den Himalaya, en aan de zuidzijde door de noordel. helling van het Vindhyagebergte, dat het van Dekan afscheidt, een bergland. Dékan of Dékhan, het eigenlijke Vóór-Indische schiereiland, grenst ten n. aan Hindostan en strekt zich van daar tusschen de golf van Bengalen en de Arabische zee uit, totdat het in het z. met een stompe punt eindigt.

Het klimaat van O. is, evenals in geheel Zuid-Azië, zeer verschillend, naarmate men zich in lagere gedeelten of in de bergstreken bevindt. In de hindostansche vlakten is het tropisch, terwijl in de gebergten de lucht veel koeler en droger is. De jaargetijden en het klimaat van het zuidel., tusschen de keerkringen gelegene O., worden op eigenaardige wijze bepaald door de moessons. Het onderscheid in het klimaat oefent natuurlijk ook zijn invloed uit op het planten- en dierenleven in de verschillende streken. In het waterrijke Bengalen vindt men aan den voet van den Himalaya tropische wouden, en in Hindostan palmen en rozenbosschen, terwijl men op de bergen bosschen van berken, pijnboomen en dergelijken aantreft. In de lage gedeelten van Hindostan, die niet rijk aan water zijn, vooral in de vlakte langs den Indus, vindt men uitgestrekte woestijnen.

Bengalen en andere gedeelten van O. hebben weder een rijken plantengroei, reusachtige varens, enz. De kokos- ©n sagopalm zijn met de bananen en broodboomen als voedingsplanten van groot belang. Vooral is O. rijk aan specerijboomen en speeerijplanten (muskaat-, kaneel- en kruïdnagelboom, gember, peper). De moerasachtige bosschen (dsjungels) aan den voet van den Himalaya, aan de monden van den Ganges en aan den voet van het hoogland van Dekan zijn, evenals de uitgestrekte rijstvelden van Bengalen, de verblijfplaatsen der olifanten. In de bosschen leven apen, koningstijgers, leeuwen, panters, neushoorns, everzwijnen, buffels, slangen en vele amphibiën. Naast de tropische graansoorten en aangekweekte planten (katoen, suiker, koffie, indigo enz.) gedijen ook in de bebouwde streken van Hindostan de europ. graansoorten.

Rijst is evenwel het meest verbreide voedingsmiddel. De bevolking van Voor-Indië kan men op 210 mill. zielen stellen; zij bestaat uit onderscheidene stammen. In Hindostan maken de Arabische Indiërs of eigenlijke Hindoes de meerderheid uit. De volkeren, die Dekan bewonen, zijn voor het grootste gedeelte van Dravidischen stam. Behalve deze beide hoofdgroepen bestaan er nog een menigte andere volken, die in lichaamsbouw, zeden, godsdienst en taal van hen afwijken, en waarschijnlijk overblijfsels der vroegere oorspronkelijke bewoners zijn. Bovendien vindt men er nog tal van volken, die van elders hier zijn ingedrongen, zooals de Mongolen, meest van Perzisch-Turkschen oorsprong, die nu nog het perzisch als hun moedertaal gebruiken.

Zij wisten zich al spoedig als heeren des lands te doen eerbiedigen en breidden den Islam ook onder de inlandsche bevolking uit. Verder: Afghanen, Arabieren, Parsen, Joden, die ten tijde der Babylonische gevangenschap herwaarts moeten verhuisd zijn en Witte Joden genoemd worden. De beschaving der bewoners van O. vertoont allerlei trappen. De Brahmadienst der Hindoes heeft steeds voortreffelijk gewerkt op hun beschaving en ontwikkeling, doch is niet de godsdienst van allen. Velen zijn nog de oorspronkelijke polytheïstische godsdiensten toegedaan. Op Ceylon en in den Himalaya huldigt men veelal het Buddhisme.

Na den Brahmadienst is de Islam het meest verbreid in VóórIndië. Terwijl vele volken des lands, vooral in de bergstreken nog als herders, jagers en roovers leven, hebben de eigenlijke Hindoes reeds zeer vroeg werk van den landbouw gemaakt, terwijl ook de industrie tot hooge ontwikkeling kwam.De voornaamste natuurproducten zijn: katoen, suiker, thee, tabak, opium, specerijen, kostbare houtsoorten, zijde, wol, ivoor, schildpad, was, civet, muskus, indische vogelnesten van Ceylon, paarlen. Hoewel het mijnwezen e|r in het algemeen nog op een lagen trap staat, levert O., behalve gewasschen goud en zilver, ook ijizer, koper, tin, kobalt, aluin, zwavel borax en steenkolen. Zout wordt er in groote hoeveelheden gewonnen. O. levert ook veel edelgesteente. De Indiërs munten uit in het vervaardigen van prachtige tapijten, shawls, zijden en andere stoffen, wapens, gouden en zilveren voorwerpen, het snijden in ivoor enz. Ook vindt men er indigofabrieken, suikerraffinaderijen, rum- en arakbranderijen, terwijl zij voortreffelijke kokos- en rozenolie, ledersoorten enz. bereiden.

De zeehandel in de groote havens v. Calcutta, Madras, Bombay, Karatschi en Singapore is voornamelijk in handen der Engelschen, ofschoon ook de Parsen, en sedert de opheffing van het monopolie der O.-I. Compagnie in 1834, andere europ. volken en n.-amerikanen zich daarmede bezighouden. De Engelschen hebben zorg gedragen voor een geregelde stoomvaart op de rivieren, terwijl verschillende kanalen zijn aangelegd en hersteld, meer echter met het doel om de landen te besproeien dan wel voor de scheepvaart; ook meerdere goede land- en bergwegen zijn door de Engelschen tot stand gebracht. De eerste spoorweg van Bombay naar Tannah werd in 1853 geopend, en 1 Maart 1835 kwam het eerste telegram over Konstantinopel en Karatschi, aan den mond van den Indus, uit Londen te Galcutta aan. Behalve de weinig beteekenende bezittingen der Portugeezen en der Franscben, staat geheel Vóór-Indië met een aanzienlijk gebied in het westel. deel van Achter-Indië onder de heerschappij der Engelschen en vormt het IndoBritsche of Anglo-Indische rijk, waarvan het bestuur in 1858 van de O.-I. Compagnie op de engelsche kroon is overgegaan, terwijl het eiland Ceylon reeds sedert den aanvang dezer eeuw aan de kroon behoorde.

De onderkoning van Britsch-Indië, die een algemeen toezicht over het geheele rijk uitoefent, wordt daarin bijgestaan door vier ondferstadhouders of gouverneur-luitenants en een opperco-mmissaris, onder wier bestuur een bepaald gebied gesteld is. De presidentschappen Bombay en Madras hebben hun eigen gouverneurs. Te Calcutta is de zetel der wetgevende vergadering van Imdië.

Geschiedenis

De oudste geschiedenis van Voor-Indië is zeer duister. De Sanskriet-literatuur geeft van het oudst verleden slechts half of geheel mythische overleveringen. Het eerste, ©enigermate vast punt in de indische chronologie vormt de dood van Buddha (omstreeks 480 v. Chr.); voor vroegere perioden kan men slechts vermoedelijke grenzen binnen verschillende eguwen aanwijzen. Bekend is, dat uit de berglanden in het noordwesten van Indië een volk van kaukakischen oorsprong (Ariërs) naar de lagere streken afdaalde, de oorspronkelijke inwoners onderwierp en een hoogere beschaving onder hen verbreidde. Volgens astronomische onderzoekingen zou deze inval der Ariërs vóór het jaar 4000 v.

Chr. hebben plaats gehad. Uit de vermenging van deze verschillende volken ontstond het tegenwoordige Hindoevolk. De godsdienstige beschouwing was in den beginne een soort van natuurdienst, die later, onder scherper afbakening van het kastenstelsel, een stempel van ruw bijgeloof en fanatisme kreeg en in een veelvuldigen godendienst ontaardde. In de vroegste periode was Hindostan in een groot getal afzonderlijke staten verdeeld, zooals Ajudhja, Magadha e. a., aan wier hoofd Radjas, d. i. koningen, vorsten, stonden, van wie dikwijls verschillenden te zamen aan een opperkoning of Maharadja gehoorzaamden. De Brahmanen of priesters, als vervaardigers en bewaarders der wetten, hadden van de oudste tijden af een groeten en onheilzamen invloed op de ontwikkeling van het staatswezen en de leiding dier openbare aangelegenheden. Godsdienstige bewegingen, zooals bijv. het opbloeien van het buddhisme, veroorzaakten van tijd tot tijd groote beroering in de gemoederen. Godsdienst en beschaving werden van Hindostan uit naar Dekan en naar Ceylon, ook naar andere landen, zooals bijv. naar Java en Bali, overgeplaatst.

De Grieken bezaten langen tijd slechts onbepaalde berichten over Indië. Eerst sedert den krijgstocht van Alexander den Grooten (326 v. Chr.) werd O. hun meer bekend. Sinds dien tijd bestond er tusschen de Grieken en Indië handel ter zee en karavaanhandel over deZwarte zee en Voor-Azië, ook over Egypte. Veel Grieken vertrokken ter wille van den handel naar Indië en vestigden zich daar. Na den dood van Alexander den Grooten heerschte de indischae koning Sandrakottus (sanskriet Qandragupta) over de geheele streek van den Indus tot den Ganges.

Seleucus Nicator, de koning van Syrië, rukte tegen hem naar men zegt tot aan Palimbothra (Patna) aan den Ganges op, en de kleinzoon van Seleucus Nicator, Antiochus Theos, sloot met den kleinzoon van Qandragupta, den beroemden buddhistischen koning Agoka, 256 v. Chr. een verdrag. In de volgende eeuw veroverde Eucratides het tegenwoordige Haiderabad in Sindh en zond expedities naar Katschh en Guzerat (181—161 v. Chr.); het verst echter naar Indië werd het bactrisch-grieksche rijk (omstreeks 100 v. Chr.) door den oók in de buddhistische literatuur wel bekenden koning Menander uitgebreid. Met het verval van dat rijk gingen ook de indische grensprovincies der grieksehe heerschappij verloren, maar de grieksehe invloed op Indië is sedert die tijden zeer merkbaar. Later traden ook de Romeinen met Indië in verbinding, en verschillende indische gezantschappen aan romeinsche keizers worden vermeld.

Van de eerste eeuw v. Chr. tot de tweede na Chr. duurde de vreemde heerschappij der Qakas of Indoscythen, een turaanschen volksstam, over Noord-Indië. Van deze het buddhisme aanhangende vorsten was de voornaamste Kanishka of Kan-erki (in de 1ste eeuw na Chr.). Noodlottig voor Indië was de verovering van Perzië door de Arabieren en hun verdere uitbreiding in Azië in de 8ste eeuw; want dan begint de opwekking van -een fanatieke krijgslust in alle den Islam to-egedane naburige volken, tengevolge waarvan van de 11de eeuw af een reeks van veroveraars in Indië binnendrongen, de eigendommelijke besehavingsontwikkeling stoorden, de onafhankelijkheid der noordelijke staten vernietigden en vreemde politieke, godsdienstige en sociale elementen deden aannemen. Alleen in het zuidelijke Dekan bleven onafhankelijke indische dynastieën bestaan, terwijl het eigenlijke Hindostan sedert, enkele deelen uitgezonderd, nooit weer tot onafhankelijkheid geraakte. Zoo heerschten in Indië de mohammedaansche dynastieën der Ghasnewiden, der Ghuriden, van verschillende afghaansche veroveraars en de Timoers, totdat eindelijk Babar, een afstammeling van Timoer, 1526 het rijk van den Grootmogol stichtte, dat In den tijd van zijn bloei onder Akbar en Aurangse-b geheel Hindostan en het grootste gedeelte van Dekan omvatte.

De residenties der mogols waren Dehli en Agra. Er waren onmiddellijke, door nabobs geregeerde, en middelijke, aan eigen radjas erfelijk onderworpenprovinciën, die den m-ogol alleen schatplichtig waren.

Gedurende dien tijd hadden zich de Portugeezen onder Almeida en Albuquerque op de kusten van Indië door het aanleggen van forten en factorijen, in het begin der 16de eeuw, belangrijke bezittingen (zie Goa) verworven, waarmede zij bijna 100 jaar lang den oost-indischen handel beheerschten. In het begin der 17de eeuw kwamen de Hollanders in hun plaats en eigenden zich den alleenhandel met 0. voor langen tijd toe. Bijna gelijktijdig met de Hollanders traden ook de Engelschen als mededingers naar de voordeelen van den handel met O. op, en 1600 had de oprichting der Engelsch-Oostindische Compagnie plaats. Ook den Franschen gelukte het, in 0. eenige territoriale bezittingen met de hoofdplaats Pondichéry te verwerven. Met evenveel bekwaamheid en standvastigheid als geluk zette aanvankelijk de fransche gouverneur Dupleix zijn plan tot verdrijving der Engelschen door. Maar zijn regeering ondersteunde hem niet, zette hem 1754 af, en zijn opvolgers bezaten noch kennis noch talent om zijn pogingen voort te zetten.

Zoo gingen voor de Franschen bij den vrede van Parijs (1763) alle door Dupleix in het zuiden van het schiereiland gewonnen vruchten weer verloren. Terzelfdertijd had ook een omkeer der dingen in Bengalen plaats gehad. De onderdrukkingen moede, welke zich Siradsch ud Daula, de half onafhankelijke nabob van het in verval geraakte rijk van den grootmogol veroorloofde, en geprikkeld door een overval, waarbij Calcutta veroverd werd en 123 Engelschen in een kerker, het „zwarte hol” (black hole), omkwamen, grepen de Engelschen naar de wapens en overwonnen eerst onder Clive bij Plassy 23 Juni 1757, vervolgens in verschillende veldtochten den vijand zoo volkomen, dat hun heerschappij aan den benedenloop van den Ganges even belangrijk werd uitgebreid als bevestigd. Zoo werd lord Clive de grondlegger der engelsche macht in O. Na den dood van Aurangseb 1702 volgden op hem binnen 50 jaar niet minder dan twaalf heerschers op den troon te Dehli. Hierdoor kwamen anarchie en oproer aan de orde van den dag, en verschillende van de het rijk des mogols vormende volken maakten zich met hun stadhouders of schatplichtige vorsten onafhankelijk; aldus de nisam (stadhouder) van Haidarabad, de nabob van Oudh enz.

De Sikhs vormden in Pandsjab het rijk van Lahore; het leeuwendeel namen echter de Mahratten (zie ald.), die ten slotte den grootmogol zelven in hun macht kregen en zoo de ware meesters van Indië waren. De grootmogol mocht als titulair keizer zijn hofstaat in Dehli behouden en ontving van de Mahratten een jaarwedde. De macht der Mahratten werd 1761 door den Afghan Ahmad Schah in den slag bij Panipat gebroken, en vervolgens streden Engelschen en Franschen om de heerschappij. Een mohammedaansch legerhoofd Haidar Ali had zich tot . sultan van Maisur gemaakt en zocht in ver- | bond met de Franschen de Engelschen uit Zuid-Indië te verdrijven. Doch aan de dapperheid en energie van den engelschen gouverneur-generaal Warren Hastings dankte de Compagnie haar redding. Hij bewoog de Mahratten tot een afzonderlijken vrede, en Tipu Sahib, de zoon en opvolger van Haidar Ali, moest 1784 met de Britsch-Oostindische Compagnie vrede sluiten.

Lord Cornwallis, tweede opvolger van Warren Hastings, zag zich door de houding van Tipu Sahib gedwongen, de wapens weer tegen hem op te vatten. Deze oorlog (1789—92} kostte den sultan van Maisur de helft zijner bezittingen. In grooten getale kwamen fransche officieren naar O. om de troepen der den Engelschen vijandig gezinde indische vorsten militair te disciplineeren. Ook de expeditie van Napoleon naar Egypte was in den grond tegen de engelsche machtspositie in Indië gericht. Markies Wellesley, de nieuwe gouvern.generaal (1798—1805), begreep het dreigend gevaar. Hij wist allereerst den nisam voor een voor de Engelschen voordeelig verdrag te winnen; Tipu Sahib brak daarop los, doch te vroeg, en verloor troon en leven dapper strijdend op de muren zijner hoofdstad Srirangapatan (4 Mei 1799).

Nog stonden de Mahratten dreigend tegenover de Engelschen, doch inwendige verdeeldheid en hun verschrikkelijke: nederlaag bij Panipat door de Afghanen braken hun kracht. Op het eind der 18de eeuw braken de langdurige oorlogen met hen uit,, die 1818 met hun volledige onderwerping eindigden, zoodat de Engelschen sedert hun heerschappij over Indië gevestigd zagen.

Alleen de radja van Nepal, de emirs van. Sindh, de maharadja van Lahore en de maharadja Sindhja bleven nog onafhankel. indische vorsten. De 1824 tusschen de Compagnie en de Birmanen uitgebroken oorlog eindigde eveneens, ten nadeele der Birmanen, die in den vrede van Jandabu 24 Febr. 1826 Arakan en deTenasserim-provincie aan de kust van AchterIndië, ten zuiden van Martaban, aan de Compagnie moesten afstaan. Hoe meer echter de Compagnie haar gebied uitgebreid en zich inwendig bevestigd had, des te moeilijker werd haar positie naar buiten, daar zij nu op vijanden stiet, wier onderwerping grooter moeilijkheden opleverde. De eerste dier oorlogen, was die met de Afghanen, waartoe de intriges van Rusland in Perzië en Afghanistan aanleiding gaven (zie Afghanistan, dl. I, bladz. 141).

Tijdens dezen wisselvalligen oorlog was een groote ! ontevredenheid onder de vorsten van 0. tegen, de Engelschen ontstaan, en deze zouden zonder ter juister tijd uit Afghanistan teruggetrokken te zijn, met tal van vijanden te doen hebben gekregen. Alleen de Sindhja was in de voorbereiding tot een uitbarsting reeds te . ver gegaan, dan dat de oorlog vermeden kon. j worden, die einde 1843 met zijn volledige! onderwerping eindigde. Tijdens dezen oorlog waren ook de Beloedsjen en de emirs van Sindh tegen de Engelschen opgestaan. Doch generaal Charles Napier vernietigde door den slag van Miani 17 Febr. 1843. het rijk der Sindhs, dat na de inneming van Haidarabad tot een britsche provincie gemaakt werd.

Al deze veroveringen waren den directeuren der Compagnie niet aangenaam. Zij schreven de schuld daarvan aan den krijgslast van den gouvemeur-generaal lord Ellenborough toe, die daarom plotseling 1844 werd teruggeroepen. Zijn opvolger, generaal Hardinge, . zag zich weldra in een oorlog met de Sikhs gewikkeld, die 11 Dec. 1845 de Engelschen onverhoeds aanvielen. De dapperheid der Sikhsen het gebrekkige der door den gouvemeurgeneraal zelven en den opperbevelhebber sir Hugh Gough geleide operaties brachten den. Engelschen aanvankelijk in het nadeel, totdat zij na de gevechten van Mudki, op 18, en Firozschah, 21 December 1845, de beslissende slagen bij Alival, 28 Januari, en Sobraon, 10 Febr. 1846, wonnen, waardoor de macht der Sikhs gebroken werd. De vrede kwam 9 Maart 1846 te Lahore tot stand onder voorwaarden, die de zelfstandigheid van het rijk van Lahore vernietigden.

Men stelde mamelijk achteraf in het verdrag van Amritsar, 16 Maart, een verdeeling van dit rijk vast, waarnaar Gulab-Singh, de heimelijke aanhanger der Engelschen, het noordelijk gedeelte langs den Himalaya benevens Cachemir en Hasara als formeel vazal der Compagnie met den titel van maharadja ontving, terwijl het overig gedeelte aan den maharadja Dalip Singh bleef, onder voorwaarde, slechts een bepaald aantal troepen te houden en den Engelschen den doortocht door zijn gebied toe te staan. Voorts werd het vruchtbare land tusschen Biass en Satladsch aan de Compagnie als onmiddellijk eigendom afgestaan en aanzienlijke oorlogsschatting betaald. Lord Hardinge hield thans den vrede voor zoo verzekerd, dat hij de sterkte van het 'engelsch-indische leger aanmerkelijk verminderde. Zijn opvolger, lord Dalhousie, trad 12 Jan. 1848 op; Gough bleef opperbevelhebber van het leger. Doch ondanks hun oude vijandschap zwoeren de Sikhs en de Afghanen opnieuw tegen de Engelschen samen en reeds in het begin van 1848 was in het geheim een gemeenschappelijke opstand voorbereid; DostMuhammed en andere hoofden hadden hun deelneming aan dezen oorlog beloofd. Den opstand begon Malradsch, hoofd van Multan, met zijn afval van de Sikhs.

Twee engelsche officieren, die tot afzetting van den stadhouder en de regeling van het land waren afgezonden, werden April 1848 vermoord; toen de Engelschen zagen dat de oorlog onvermijdelijk was geworden, leverde sir Hugh Gough spoedig achtereen de drie bloedige slagen te Ramnagar 22 Nov., te Saadullapur 25 Dec. en bij Chillianwallah 13 Jan. 1849, waarbij de Engelschen wel meester bleven van het slagveld, doch inderdaad de nederlaag leden. De beslissende slag had daarop 21 Febr. 1849 bij Gudschrat plaats; Dost-Muhammed ontkwam met 16.000 ruiters over den Indus. Om nieuwe oorlogen te voorkomen, werd 29 Maart 1849 de vereeniging van Pandsjab alsmede van Pischawar, d. w. z. het geheele rijk der Sikhs zonder Cachemir, met Britsch-Indië afgekondigd. Een nieuwe veroveringsoorlog werd 1852 tegen Birma (zie ald.) ondernomen; ook verdere gebiedsuitbreidingen hadden voorts onder het stadhouderschap van Dalhousie (1848—56) plaats; tengevolge van het uitsterven der regeerende vorstelijke families werden verschillende vazalstaten bij het onmiddellijk bezit der Engelschen ingelijfd, zooals 1848 het vorstendom Sattra in westelijk Dekan; 1849 Sambalpur en Dsjaipur; 1854 het vorstendom Dsjansi en het veel belangrijker koninkrijk Nagpur benevens het aan den nisam van Haidarabad behoorende deel van Berar; 1855 het vorstendom Tandsjur. Het wanbestuur van koning Wadsjid Ali Sjah van Oudh gaf aanleiding tot de annexatie ook van dit belangrijk en dichtbevolkt gebied. Dalhousie legde voorts den grondslag voor een grootsch spoorweg- en telegraafnet en voltooide den door den afghaanschen stadhouder van Bengalen begonnen, door den grootmogol voortgezetten grooten heerweg Calcutta—Pischawar.

Hij bereidde de bevaarbaarmaking van de Godawari voor, opende het Ganges-kanaal, het grootste in zijn soort op de wereld, en deed het handelsverkeer en de inkomsten der regeering belangrijk toenemen. Doch tegelijkertijd vervreemdde zijn despotische geest de bevolking, zijn dikwijls harde hervormingen kwetsten de nationale vooroordeelen, en de gewelddadige inbezitneming van verschillende kleine en van de drie groote staten Lahore, Rangun en Oudh gaf het toeken tot een algemeenen opstand, die het gebouw der britsche heerschappij in Indië dreigde te doen ineenstorten. Dalhousie’s opvolger, lord Canning, aanvaardde 1 April 1856 het bestuur over het rijk in vollen vrede. Enkele militaire opstanden, welke in Februari en Maart 1857 tijdens een oorlog met Perzië uitbraken, werden gemakkelijk onderdrukt. Begin 1857 bedroeg de gewapende macht van het onmiddellijk rijksgebied ongeveer 330.000 man. Daarbij kwamen aan contingenten der leenplichtige staten 33.000 man en de uit Perzië terugkeerende troepen, zoodat men in het geheel 370.000 man van alle wapens kon tellen.

Niet veel minder soldaten en politiedienaren hielden de leenvorsten der drie presidentschappen als huistroepen. Tegenover de talrijke troepen der inlanders stond slechts, verstrooid over een onmetelijk gebied onder een deels vijandig gezinde bevolking, een kleine hoop Europeanen, n.l. 29.000 man koninklijke troepen en omstreeks 20.000 man troepen der Oost-indische Compagnie, de officieren der Sipahi’s meegerekend; het aantal niet tot den militairen stand behoorende Europeanen met vrouwen en kinderen beliep ongeveer 10.000; met inbegrip der in Juni en Juli 1857 uit Perzië teruggekeerde troepen stonden daarom nauwelijks 51.000 Europeanen tegenover den uitbarstenden opstand. De uiterlijke aanleiding tot den opstand bood de invoering van nieuwe patronen, die zoogenaamd met runder- of varkensvet waren bestreken, waarvan het een het godsdienstig gevoel der Hindoes, het ander dat der mohammedanen kwetste. De opstand werd een algemeene revolutie der militaire elementen van het land met het doel, de Engelschen te verdrijven en beide indische groote mogendheden te herstellen, n.l. van mohammedaanse!» zijde het rijk van den mogol van Dehli en van den kant der Hindoes den Peschwasfaat der Mahratten. Hierbij kwam nog de poging van het pas geannexeerde koninkrijk Oudh om weer zijn zelfstandigheid te verkrijgen. Op 10 Mei 1857 had de eerste collectieve muiterij der Sïpahi’s te Mirat plaats, waar men de engelsche officieren met vrouwen en kinderen vermoordde en de kazernen in brand stak.

Vandaar ijlden de oproerige Sipahi’s naar Dehli, waar zich de groote militaire magazijnen der noordelijke provincies bevonden. Na hun gruweldaden tegen de Europeanen maakten de opstandelingen zich meester van een artilleriepark van 150 kanonnen, onmetelijken krijgsvoorraad en een schat van 2 millioen pd. sterling. Deels gelijktijdig, deels later breidde de opstand zich over alle garnizoensplaatsen der noordwestelijke provinciën uit, naar Benares, Asimgarh, Allahabad, Agra, Mathura, Kanpur, Lakhnau en geheel Oudh, 'en naar Bareli in Rohilkhand. Ook in Pandsjab stonden de daar gelegerde troepen van het bengaalsche leger op, terwijl in het Bombay- en Madrasleger slechts afzonderlijke gevallen van muiterij voorkwamen. Overal bedreven de opstandelingen gruwelijke wreedheden.

Den Engelschen bleven echter de regimenten, die uit de bergbewoners van den Himalaya, met name de Ghurka’s alsmede uit Sikhs bestonden, trouw en bewezen hun groote diensten. Zelfs inboorlingentroepen der Madras- en Bombaylegers lieten zich tegen de rebellen aanvoeren. Van de indische vorsten sloot zich, met uitzondering van den grootmogol en de keizerlijke prinsen in Dehli, den Mahratten-aanvoerder Nana Sahib van Bithur bij Kanpur en de dappere vorstin van Dsjansi geen enkele bij den opstand aan. Het eigenlijke volk, tegenover de britsche regeering even onverschillig als tegenover de nationale zaak en aan verdrukking van alle kanten van oudsher gewend, nam slechts hier en daar aan de plunderingen j en schermutselingen deel, doch vocht niet mee, j zoodat de Sipahi’s eigenlijk tot zich zelf be- I perkt bleven. Onder zulke omstandigheden was ‘ het generaal Wïlson mogelijk, na een belegering van drie maanden, eindelijk 20 Sept. 1857 Dehli in te nemen. De door de opstandelingen tot heerscher over Indië uitgeroepen 90-jarige grootmogol Bahadur Sjah werd gevankelijk weggevoerd, de prinsen van zijn huis vermoord.

Een gedeelte der naar alle zijden wegvluchtende Sipahi’s gelukte het, zich met de opstandelingen in Oudh te vereenigen, welks hoofdstad Lakhnau na den val van Dehli het middelpunt van den opstand werd. Tijdens de belegering van Dehli had generaal Havelock einde Juni in Allahabad het bevel over het tot ontzet van Kanpur en Lakhnau bestemde korps aanvaard en de bloedige tooneelen van Kanpur even bloedig gewroken, nadat hij de rebellen onder Nana Sahib 12 Juli bij Fatihpur en 15 en 16 op den weg naar Kanpur verslagen en 17 uit deze stad verdreven had. Op 29 en 30 Juli behaalde hij een groote overwinning bij Unao en Bupirgandseh, nabij Kanpur, 16 Aug. bij Bithur. Na het overwinnen der grootste moeilijkheden drong hij eindelijk 26 Sept. onder moorddadig gevecht de vesting van Lakhnau binnen, dat evenwel eerst 19 Maart 1858 door Campbell en Outram werd ingenomen. Behalve Dehli, Kanpur en Lakhnau waren nog verschillende andere plaatsen getuigen van bloedige gevechten. In Juni en Juli brak ook op verschillende punten van Midden-Indië de opstand uit; in Agra moest 5 Juli de engelsche bezetting zich binnen de vesting terugtrekken; te Dinapur stonden de Sipahi’s 23 Juli op, bezetten het naburige Arra en wierpen 29 Juli de door generaal Lloyd tot ontzet gezonden troepen terug.

In Pandsjab werden door generaal Nicholson 17 Juni de muiters van Sialkot vernietigd en 20 Juli de opstand in Lahore onderdrukt. De opper-commissaris Lawrence aldaar wist niet alleen de bevolking rustig te houden, maar kon ook een deel der engelsche bezettingstroepen benevens een sterk korps Sikhs onder Nicholson, die 25 Aug. de opstandelingen bij Nadsjafgarh op de vlucht sloeg,. ! naar Dehli zenden, waardoor de inneming van dit brandpunt van den opstand werd mogelijk | gemaakt. Reeds in de herfstmaanden van 185T was het lot van den opstand beslist, ofschoon nog geen ondersteuning uit Europa was aangekomen. Toen enkele groote versterkingen aankwamen, werden deze van Calcutta uit naar Kanpur gezonden, waarheen de nieuwe opper! bevelhebber sir Colin Campbell volgde. Reeds 3 Nov. stond hij aan het hoofd van het tegen Lakhnau en Oudh bestemde leger. Tegelijkertijd rustte generaal sir Hugh Rosé zich te Bombay uit tot zijn zegetocht naar Midden-Indië.

Na den val van Dehli had overste Greathed aan het hoofd van een vliegend korps een. deel der van daar gevluchte Sipahi’s 27 Sept. verslagen, 29 Sept. het fort Malagarh opgeblazen, 5 Oct. het naburige fort van Aligarh genomen en 9 Oct. Agra bereikt. Inmiddels waren de omstreken van Kanpur, waar sir Colin Campbell bij zijn vertrek naar Lakhnau generaal Windham met slechts 500 man had achtergelaten, de verzamelplaats der verstrooide Sipahi’s, der huistroepen van de kleine leenvorsten van Midden-Indië alsmede van het oproerige leger van den Sindhja van Gwalior onder aanvoering van den Marat Tantia-Topi geworden. Windham verstrooide met zijn geringe troepen 26 Nov. de eerste divisie van het Gwaliorcontingent, doch werd op de volgende dagen teruggeworpen; toen rukte Campbell, die 22 Nov. Lakhnau ontruimd en alleen generaal Outram met een observatiekorps bij Alambagh achtergelaten had, haastig ter hulp, versloeg 6 Dec. de bij Kanpur verzamelde Sipahi’s (25.000 man) en wierp hen over de Dsjamna terug, waar zij 9 Dec. door generaal Hope Grant uiteengeslagen werden. Generaal Showers sloeg de troepen van Dsjodhpur (8000 man) herhaaldelijk en kapitein Seaton zuiverde met een afzonderlijk korps Doab in December.

Campbell was van plan, bij de heropening van den veldtocht 1838, de Sipahi’s uit hun verschillende stellingen naar Oudh te dringen en hen daar met één slag te vernietigen. Dit plan kwam echter slechts gedeeltelijk tot uitvoering, daar de gouverneur-generaal lord Canning en zijn raad te Calcutta er op aandrongen, Lakhnau, den hoofdzetel van den opstand, onverwijld aan te tasten. De tocht naar Lakhnau moest daarom begonnen worden vóórdat de insluiting van Oudh voltooid was. Lakhnau, waar (een handvol Engelschen de z.g. Residency tegen een groote overmacht hardnekkig verdedigd hadden, werd 19 Maart 1858 ontzet en geheel Oudh bezet; doch de Sipahi’s ontkwamen en verstrooiden zich, zoodat de oorlog in een zeer gevaarlijke guerilla ontaardde. Tijdens de voorbereiding tot den tocht tegen Lakhnau bracht sir Hugh Rosé te Bombay het z.g.

Malwa- of Narbadaleger (6000 man, waaronder 2500 Engelschen) bijeen en bestreed einde 1857 en begin 1858 den opstand in Midden-Indië met succes. Met de onder Whitlock uit Madras toesnellende legerafdeeling vereenigd, ondernam hij de zuivering van alle berggroepen en dalen tot aan de Dsjamna. Nadat 30 Maart de groote vesting Kota door generaal Roberts was ingenomen, rukten de verscheidene afdeelingen van het Malwa- of Narbadaleger tegen Kalpi aan de Dsjamna op, de verzamel- en wapenplaats van allen, die uit Midden-Indië en Hindostan verstrooid waren en aan wier hoofd Tantia'Topi stond. In den slag van 22 Mei dreef .sir Hugh Rosé de massa der rebellen op de vlucht naar Gwalior, waar zich de oproerige huistroepen van Sindhja met hen vereenigden, versloeg vervolgens den vijand volkomen in den jnoorddadigen slag van 19 Juni en herstelde den maharadsja Sindhja op den troon van Gwalior. De meeste Sipahi's vluchtten naar Bundelkhand of naar Radsjputana, waar zij achtereenvolgens vernietigd werden. Wie van hen in handen der Bngelschen viel, werd doodgeschoten, gehangen of voor den mond van een kanon gebonden.

Einde 1858 stond in .Midden-Indië geen enkele vijand meer in het veld en de voornaamste vestingen waren veroverd. Het Malwa- of Narbadaleger kon worden ontbonden.

Na de verovering van Lakhnau hadden de rebellen zich naar het noordwesten naar Rohil.kand en in de richting van Nepal in het noorden begeven. Sir Colin Campbell begon daarop deze landen te zuiveren. Hij nam 1 Mei Sjahdsjahanpur, onder hevig verzet 6 en 7 Mei Bareli in Rohilkand, en tegen het eind der maand was de provincie reeds onderworpen. De voortvluchtige rebellen keerden echter naar Oudh om, waar zij enkele vaste posities innamen, en wel onder leiding van enkele uitstekende aanvoerders, zooals Nana Sahib, -Pirös Sjah, de koningin van Oudh en haar zoon, alsmede van een groot aantal land- en grondbezitters. Zoo hadden de verschillende korpsen onder de generaals sir Hope Grant, .Napier, Lugard e. a. nog hevige gevechten te voeren, en de guerilla in het heete jaar.getijde rukte tal van Europeanen weg, terwijl zij door de regenmaanden in hun bewegingen werden belemmerd. Nadat Campbell de bevolking van Oudh door zijn proclamatie van 26 Oct. 1858 tot onderwerping had gebracht, begon hij in November opnieuw aan zijn operaties; de in den loop dier maand .meermalen geslagen Sipahi’s zochten met hun .aanvoerders een toevlucht in de moeras- en bergstreken aan de grens van Nepal, vanwaar uit zij van tijd tot tijd strooptochten deden in Oudh en de districten van Gorakhpur.

De .meeste hoofden onderwierpen zich evenwel en Dec. 1858 was geheel Oudh weer tot onderwerping gebracht. Het laatste overschot der opstandelingen vluchtte over de grenzen naar Nepal, onder hen ook Nana Sahib. Sedert bet voorjaar van 1859 had nog een soort drijfjacht op de rebellen plaats.

Het belangrijkste gevolg van den grooten oorlog van 1857 en 1858 was de opheffing der Oostindische Compagnie. Nadat 2 Aug. 1858 de nieuwe Indische wet de goedkeuring van het britsche parlement verkregen had, werd 1 Nov. 1858 plechtig in Oost-Indië afgekondigd dat de koningin van Groot-Britannië de onmiddellijke regeering aanvaard had. De gouverneur-generaal werd tot onderkoning benoemd, alle ambtenaren der Compagnie in hun ambten bevestigd. De koningin beloofde, alle verdragen en verplichtingen tegenover de inlandsche vorsten te vervullen en het rijk binnen de bestaande grenzen te houden. Niemand zou het Christendom opgedrongen, niemand om zijn godsdienst begunstigd of lastig gevallen worden. Een ieder zou, zonder onderscheid van geloof of afstamming, „zoover mogelijk”, vrij en onpartijdig de toegang tot alle ambten openstaan.

Den rebellen, die niet rechtstreeks aan den moord op britsche onderdanen hadden deelgenomen, werd volledige amnestie verleend. Alle grooten van Indië werden tot leenmannen en onderdanen der britsche majesteit verklaard.

Sedert de onderdrukking van den opstand van 1857—58 heeft de geschiedenis van O.-I. hoofdzakelijk bestaan in ijverige bemoeiingen voor de ontwikkeling der materieele hulpbronnen van het rijk en in de hervorming van zijn binnenlandsche toestanden. Als men het deelnemen van het oostindische leger aan de oorlogen in China (1860—61) en in Abbessinië (1867—68) uitzondert, dan hebben tot 1878 de wapenen in O.-I. gerust. Lord Elgin leidde de politiek der binnenlandsche hervormingen in, die door zijn opvolgers, lord Lawrence en graaf Mayo, werd voortgezet. Verwikkelingen met de van Engeland onafhankelijke maleisehe vorsten op het schiereiland Malakka (1876) alsmede met de Afghanen (1877) kwamen tot een vreedzame oplossing. Daarentegen rukten vreeselijke hongersnooden, vooral in de jaren 1866, 1875—77, vele honderdduizendtallen van inboorlingen weg. De prins van Wales deed 1875—76 een rondreis door O.-I; dit kan als voorbereiding voor de benoeming van koningin Victoria tot keizerin van Indië beschouwd worden, welke 1876 in het engelsche parlement in behandeling kwam en na veel verzet eindelijk werd aangenomen.

Op 1 Jan. 1877 werd koningin Victoria in tegenwoordigheid van bijna alle met de engelsche regeering in betrekking van vazal of bondgenoot staande inlandsche vorsten door den gouverneur-generaal-onderkoning in Dehli plechtig als keizerin van Indië geproclameerd. Haar vertegenwoordiger in O.-I. is de aan het hoofd van het geheele burgerlijke en militaire bestuur staande onderkoning-gouverneur-generaal (Governor-general of India in Council). Bij besluit van koningin Victoria van 1 Jan. 1878 werd als orde van het Indische Rijk zoowel voor de koninklijke prinsessen, de gemalinnen van indische vorsten en voor vrouwen van aanzien de Orde der Indische Kroon gesticht, nadat reeds 23 Febr. 1851 de Orde van de Ster van Indië was ingesteld. Omtrent de oorlogen van 1878—80 met Afghanistan, zie dl. I, bladz. 141. De staat Maisur, die sedert 1830 onder britsch bestuur stond, werd Maart 1881 aan den inmiddels meerderjarig geworden inlandschen vorst teruggegeven.

Het ambt van onderkoning of gouverneurgeneraal bekleedde 1876—80 lord Lytton, 1880 —84 de markies van Ripon, wiens voor de inboorlingen goedgunstige wetgeving de hoop der Indiërs op deelneming aan de regeering van hun land opnieuw verlevendigde, doch bij de Engelschen in Indië een storm van verontwaardiging verwekte. Deze pogingen der Indiërs werden in de sedert 1885 jaarlijks plaatsvindende nationale congressen uitgedrukt. De moeilijkheid van den binnenlandschen toestand alsmede de dreigende nadering der Russen in het noordwesten was voor de britsche regeering een aanleiding tot het benoemen van een beproefd diplomaat, lord Dufferin, .tot opvolger van lord Ri;pon als onderkoning. Tijdens zijn vierjarige ambtsperiode {half Dec. 1884 tot half Dec. 1888) had lord Dufferin zich vooral te wijden aan de pacificatie en verzoening der geesten binnenslands en de versterking van bet rijk naar buiten. Aan den machtigen vorst Sindhja werd de tot dusver door de Engelschen bezette vesting Gwalior teruggegeven. Buitendien werd een commissie ingesteld, die in de groote steden van Indië protocollen omtrent de wenschen der Indiërs aangaande hun deelnemen aan de regeering (civil service) opmaakte en daardoor het materiaal voor een 1890 ingevoerde hervorming verzamelde.

Een opheldering der toestanden aan de noordwestelijke grens was door het optreden van Rusland in de Turkmenensteppe alsmede vooral door de inbezitneming van Merw noodig gemaakt. Dufferin noodigde daarom emir Abd urRahman van Afghanistan tot een grooten durbar te Rawalpindi in Pandsjab uit, om de bondsverhouding tusschen Afghanistan en Indië vast te stellen, terwijl tegelijkertijd een russ.engelsche commissie de noordwestelijke grens van Afghanistan vaststelde. De emir verscheen; maar het bericht dat de afghaansche plaats Pendsjeb aan de Murghal ondanks de tegenwoordigheid van leden der engelsche grenscommissie door de Russen met geweld van wapenen genomen en dat van de zijde der Engelschen daartegen niets gedaan was, verzwakte de werking van den durbar aanmerkelijk.

In 1885 werd Opper-Birma veroverd en met het britsche rijk vereenigd. De kosten van dezen veldtocht moest O.-I. dragen, waar dientengevolge 1886 de belastingen verhoogd werden. In Oct. 1886 hadden bloedige botsingen tusschen mohammedanen en hindoes plaats, die door het ingrijpen der troepen onderdrukt moesten worden. Vijf regimenten indische inboorlingen werden onder generaal Roberts naar Opper-Birma gezonden, om den aldaar uitgebroken opstand te onderdrukken. Verschillende andere militaire expedities van minder omvang werden tijdens het bestuur van lord Dufferin ondernomen; zoo bijv. 1888 de expeditie naar Sikkim tegen de Sikkimers en Tibetanen, de gelijksoortige expeditie tegen de Siahposch aan den Indus in Kohistan en tegen de Luschai in de bergen tusschen Assam en Opper-Birma. De afghaansche kroonpretendent Bljub-Khan werd 1887 in Perzië aan de Engelschen uitgeleverd en In Rawalpindi geïnterneerd.

< >