Gepubliceerd op 20-01-2021

China

betekenis & definitie

Keizerrijk in Oost-Azië ; de naam is in het chineesch Tsjoeng-kwo (Middenland), dichterlijk: Tsjoeng-hwa (Bloem van het midden); met de benaming Ta-tsing-kwo (naar de regeerende dynastie) wordt het geheele chineesche rijk aangeduid; de het meest in China gebruikte benaming voor chinees is Tsjoengkwo-sjun, Middellander: de naam Serica, welken het bij de oude Grieken en Romeinen droeg, is waarschijnlijk van een aldus geheeten centraal-aziatisch volk afkomstig; Ptolemeus noemt het land Thin en Thinai; Tsjina heette het reeds in overouden tijd bij de Indiërs; de Portugeezen brachten dezen naam naar Europa over; Marco Polo duidt het land aan als Katha, naar Khatai, welken naam het bij de Turken draagt; nog heden heet China bij de Mongolen Kitat, en bij de Russen Kitai.

Ligging, grenzen

Het chineesche rijk in zijn ganschen omvang ligt tusschen 18 en 53° N.B. en 74 en 135° O.L. van Gr.; het is na het Russische en Britsche het grootste der aarde, beslaande een oppervlakte van 11,115,650 km.2, waarvan 4.004.650 op eigenlijk China komen; het grenst ten n. aan Siberië, ten o. aan de Japansche zee, boezem van Pe-tsji-li, Gele zee en Oost-Chineesche zee, ten z.o. aan de Zuid-Chineesche zee, ten z. aan Anam, Birma, het gebied der Katsjin, de britsch-indische provinciën Assam, Bhotan en Nepal, en ten w. aan Punjab, Ladak, WestTurkestan en Russisch Centraal-Azië

Het eigenlijk China (metLiaoe-toeng,Hainan en Formosa, (nu japansch) echter zonder de gebieden van Oost-Turkestan) ligt ongeveer tusschen 18 en 45°, in het n.o. tot 43° N.B., en tusschen 98° in het midden, 85° in het n.w. en 127° O.L. v. Gr. In het noorden hebben de grenzen der provinciën Pe-tsji-li en Sjan-si sinds lang den grooten muur overschreden; daarentegen scheidt deze muur nog Sien-si en het oostelijk deel van Kan-soe van het gebied der Mongolen; het westelijk deel dezer provincie strekt zich naar het n.w. tot over Soe-tsjou uit; aan het smalste punt der provincie (bewesten Liang-tsjou), wendt de grens zich naar het zuiden, overschrijdt de rivier Hoang-ho zuidwestelijk van Sining, en bereikt de provincie Sze-tsjwan; van hieruit wordt de grens met Tibet verschillend aangegeven, al naar men het gebied der Minjak en van Batang al of niet tot C. rekent; het laatste deel der grens tusschen C. en OpperBirma heeft een zuid. verloop, eerst tusschen de rivier Loe-tse-kiang (Saluën) en de Lan-tsanking (Mekong), daarna tusschen de Saluën en de Irawaddi. De zuidgrens loopt door het gebied der Schan ten noorden van Birma, ten deele langs onbeduidende rivieren en bergketens, terwijl haar z.o. deel, dat Kwangsi en Kwang-toeng van Tonkin scheidt, over nog weinig bekende gebergten gaat; de aan de Zuidzee (Nan-hai) gelegen zuidkust en de van de Oostzee (Toeng-hai) noordwaarts loopende oostkust zijn tot ongeveer 30° N.Br. bergachtig, vandaar langs de Gele zee (Hoanghai) tot aan het schiereiland Schan-tung vlak; daarop zet zich de vlakke oever westelijk voort tot ongeveer den 40stal noorderbreedtegraad; tot 41° is de kust vervolgens bergachtig; de noordkust van de diep insnijdende golf van Liaoe-toeng is weer vlak, de oostkust daarentegen bezet met hooge gebergten, die op het door de Engelschen Regent’s Sword geheeten schiereiland steil in zee vallen; tot aan de monding van de Ja-loe-kiang , de grensrivier tusschen Korea en China, is eveneens bergachtig; intusschen wordt de prov. Sjing-king dikwijls van eigenlijk China afgescheiden en tot Mandsjoerije gerekend, zoodat de grens beneden 40° NBr. van de westzijde der golf van Liaoe-Toeng n.w. tot aan de Sira-Moerenrivier getrokken wordt. Onder de vele eilanden aan de kusten is slechts Hai-nan van beteekenis. De chineesche kust heeft vele havens.

Algemeene gesteldheid

Minstens ⅚ van het land wordt ingenomen door gebergten en hoogland; onder de eersten moet vooral de een voortzetting van den Koeën-loen vormende Tsin-ling-keten vermeld, die in bijna westelijke richting door Schen-sï loopt, ongeveer onder 113° O.L. v. Gr. bijna loodrecht afvalt, hier en daar een hoogte van omstreeks 3000 meter bereikt, een scherpe grens tusschen Noord-en Midden-China vormt, en de waterscheiding tusschen de Hoang-ho en de Jang-tse-Kiang uitmaakt, In de noordelijke provinciën Kan-soe, Sjen-si, Sjan-si en een deel van Pe-tsji-li en Ho-nan strekken zich breede hoogvlakten uit, onderbroken door z.w.—n.o. gerichte bergketens, en doorsneden door diepingezonken dalen, waaronder het dal der Hwei-ho het belangrijkste is. Het hoogland heeft wegens zijn uitermate steil hellingsverloop naar de vlakte van de BenedenHoang-ho van daar uit het voorkomen van een hoog gebergte; zijn rand draagt den naam van Tai-hang-sjan (op de grens met Pe-tsji-li). Aan gene zijde dezer hoogvlakte verheft het land zich in Sjan-toeng op meerdere punten tot hooge gebergten, waaronder de Tai-sjan, een der heilige bergen, een hoogte van 1500 meter bereikt, terwijl de rivier Kwei-ho door heuvelreeksen van de laagvlakte der Jangtse-kiang is gescheiden. Ten zuiden der vlakte hebben de bergketens de ook in Achter-Indië optredende richting van n. tot w. naar z. tot o., met de hoofdrichting z.w. naar n.o., waaraan Richthofen den naam van sinisch stelsel heeft gegeven. Deze gebergten sluiten bekkens van ten deele zeer aanzienlijke hoogten boven zeeniveau (tot over 1800 meter) in.

De waterscheiding tusschen Jang-tse-kiang en Si-kiang, welke laatste eene andere richting volgt, heeft vroeger tot het aannemen van een overdwars loopenden bergketen, Nan-ling geheeten, geleid, welk woord echter slechts zuidpas of zuidpassen beteekent. Ook de op chineesche kaarten veelvuldig voorkomende benaming sneeuwberg (Suë-sjan) heeft aanleiding gegeven tot onjuiste voorstellingen. In het n.w. echter bereiken enkele gebergten de sneeuwgrens, of verheffen zich zelfs aanmerkelijk daarboven (Kioe-ting-sjan in noordelijk, Ta-liang-sjan in zuidelijk Sze-tsjwan); ook de Tsin-ling verheft zich met den Paisjan tot boven 3300 meter. Saamgevat komt het relief (voor zoover bekend) van China, bij een zoo groote oppervlakte natuurlijk van een groote saamgesteldheid, op het volgende neer:

1. Een ononderbroken reeks van bergen, waarvan de hoofdrichting west-oost is, in welke richting ook de hoogte der toppen afneemt, vult het land tusschen 34 en 35° N.B. en maakt er als het ware het middenrif van uit.
2. Benoorden deze transversale lijn kan China orographisch in twee gebieden worden verdeeld: I Een bergstelsel van gemiddelde hoogte loopt west-oost, en wendt zich in het n.o. naar Mandsjoerije; II Ten oosten van dit stelsel strekt zich van de golf van Pe-tsjili tot aan Kai-fong aan de Hoang-ho en de Gele zee een groote driehoekige vlakte uit;
3e. Ten zuiden der transversale lijn, veroorlooft het relief ook Zuid-China in twee gebieden te verdeelen: I. Be westhelft is opgevuld met zeer hooge, nog weinig bekende gebergten, bestaande uit evenwijdig loopende ketens met toppen van 5 tot 6000 meters, van welke de hoofdrichting n.n.w. en z.z.o. is; II. In de oosthelft loopen door een zevental provinciën talrijke bergketens van 800 tot 2000 meter grootste hoogte, min of meer evenwijdig, de hoofdrichting n.o. volgende, op vele punten door rivieren doorbroken, en waarvan elk met verschillende namen wordt aangeduid.

Tot de vijf heilige bergen (woe jo) behooren de Tai-sjan in de prov. Sjan-toeng, de Hongsjan in Hoe-nan, de Hwa-sjan in Sjen-li, de Hong-sjan in Pe-tsji-li, en de Soeng-sjan in Honan. Op Formosa is de Morrison-berg de hoogste (3917 m.). Werkzame vulkanen schijnen in China niet aanwezig te zijn.

Hydrographie

De aan de uitgestrekte kust van China talrijke bochten en baaien makende zee, de vele groote rivieren, de kunstmatige waterwegen tusschen deze laatste, en de vele grootere en kleinere meren vormen tezamen een zeer saamgesteld en uitermate belangrijk verkeersnet. Be zee heeft aan de monding der Jang-tsekiang en verder noordelijk een gele kleur en wordt daarom Gele zee (Hoang-hai) genoemd. Het verschil tusschen eb en vloed is zeer belangrijk, doch wisselt met het jaargetijde en de winden. In den zeeboezem van Hangtsjou rijst het water soms plotseling 6 meter en vormt dan een voor de scheepvaart uiterst gevaarlijke watermuur, die zich met groote snelheid verplaatst. Onder de chineesche rivieren behooren de Jang-tse-kiang (zie ald.) en de Hoang-ho (z.-d.) tot de grootste der aarde; de Si-kiang (Tsjoe-kiang) komt de beide genoemde in grootte zeer nabij. De Liaoe-ho, de Pei-ho, de Jang-tse-kiang, de zich in de monding van deze laatste ontlastende Shang-hai (Hwang-phoe of Woesoeng-kiang), de Joeng-kiang bij Ning-po, de Min-kiang bij Foe-tsjou, de monding der Han-kiang bij Sja-tou en de Tsjoe-kiang worden ook door europeesche schepen bevaren, evenals de Hwei-ho, de Tsien-tang bij Hang-tsjou, de On-kiang bij Wen-tsjou en de Kioe-loengkiang bij Amoy.

China is bijzonder rijk aan meren, vooral in eonige der noordelijke en midden-provinciën aan zee, en in het gebied der Jang-tsekiang. Tot de omvangrijkste behooren het Toeng-ting-hoe. Po-jang-hoe, Tai-hoe, Kaoejoe-hoe (door het Groote kanaal met de Jangtse-kiang in gemeenschap gesteld), enz. Onder de minerale bronnen zijn de voor allerlei geneeskundige doeleinden gebruikte warme zwavelbronnen te noemen, b v. die bij Ninghai in Schan-toeng en Tang-schan bij Peking.

Eindelijk heeft China tailooze langere en kortere, de laaggelegen streken in alle richtingen doorsnijdende kanalen, waarvan sommigen reeds in de oudheid werden gegraven, en waaronder het Groote of Keizerkanaal, dat zich aan de kust over 10 breedtegraden van Peking tot Hang-tsjou uitstrekt en de Pei-ho met de Hoang-ho en de Jang-tse-kiang in gemeenschap stelt, het voornaamste is.

Klimaat

Bij de uitgestrektheid des lands en de groote verscheidenheid van het relief leveren ook de klimatologische verhoudingen natuurlijkerwijze aanmerkelijke verschillen op. Eigenlijk China, gelegen tusschen geweldige bergmassa’s en de grootste der zeeën van den aardbodem, is met Indo-China en Indië het land der moesons. In het algemeen heeft China een door de oostelijke ligging van het land sterk beïnvloed vastelandklimaat, met warme zomers en koude winters, vooral in de noordelijke deelen, waar de regens dikwijls in verwoestende wolkbreuken overgaan, in den winter groote droogte heerscht en in het voorjaar vanuit Mongolië komende zandstormen waaien. In Peking bedraagt bij een gemiddelde jaartemperatuur van 11. 6° C., de gemiddelde temperatuur van den winter — 4.2, die van den zomer + 25. 4°; te Kanton stijgt de thermometer, bij een gemiddelde temperatuur van 21° C., tijdens de warmste maanden tot boven 34°, daalt echter gedurende de koudste tot —15”. Het verschil tusschen de grootste warmte en grootste koude bedraagt te Peking meer dan 51, te Sjang-hai 47°, te Kanton 33°. Te Peking bevriest het Keizerskanaal ongeveer eiken winter tot op den bodem, en bij Ta-koe de zee voor de monding der Pei-ho in die mate, dat men er zich zeer ver op wagen kan.

Over het geheel kan de temperatuur van Peking als die van noordelijk, die van Kanton als die van zuidelijk China worden beschouwd. In de zuidelijkste, binnen de tropen gelegen streken bestaan slechts twee jaargetijden, het droge, van Oct. tot April, (noordoostmoeson), en de regentijd, van April tot Oct., met zuidwestenwinden.

De tusschen den keerkring en den 30stcn parallelcirkel gelegen subtropische streek vormt den overgang tot de noordelijker streken; ook hier valt veel regen, die in den zomer tot afkoeling van de temperatuur bijdraagt. Te vermelden zijn nog de vooral van Aug. tot Oct. op de Chineesche en Gele zee optredende cyclonen, in het chineesch Ku-fung of Taifoeng geheeten, wier verwoestende kracht dikwijls ver landwaarts in zich doet gevoelen.

Delfstoffenrijk

De bodem bevat een groote verscheidenheid van gesteenten, meest van hoogen ouderdom (gneis in Sjan-toeng en Tsin-ling), als b.v. van het cambrische tijdvak; in rijkdom aan steenkolen (chin.: mei) wordt China waarschijnlijk door geen land ter wereld overtroffen ; vooral zijn de steenkoollagen in het z.o. der prov. Sjan-si te vermelden, wier machtigheid 6 tot 9 meter en uitgestrektheid 33.000 km2, bedraagt; de exploitatie is echter nog niet met kracht ter hand genomen, hoewel gebruik van steenkool als brandstof reeds door Marco Polo wordt vermeld. IJzer komt ook in groote hoeveelheden voor. Bij lagen waterstand wordt aan de Jang-tse-kiang, wier bovenloop Kin-sjakiang (goud-zand-rivier) heet, nog steeds goud gewasschen. De prov. Jün-nan voert veel tin uit; de provinciën Sze-tsjwan, Kwang-toeng, Kwei-tsjou en Kan-soe leveren kwikzilver op, Ho-nan lood en zilver, Sze-tsjwan, Jün-nan, Kwang-toeng en Kwang-si eenig goud en zilver.

Verder komen talrijke soorten van graniet, porfier en marmer, jaspis, agaat, bergkristal, amethyst, chalcedon, opaal, lazuursteen, speksteen, nephriet (chin-ju), robijn, safier en topaas voor. Behalve een roodachtige aluinaarde wordt in China ook de echte porceleinaarde gevonden, nl. in de omgeving van Kingte-tsjin in de prov. Kiang-si, verder bij Sjoe-tsjoe in Ho-nan, bij Loeng-tsuan in Tsjekiang enz. In Jün-nan wordt veel koper ontgonnen.

Plantenrijk

De flora van C. is zeer verscheiden. In de zuidelijkste provinciën is zij een tropische, nauw verwant aan de AchterIndische; verder noordelijk een subtropische, die tegelijkertijd palmen (Chatnaerops excelsa), Coniferen (Cunninghamia sinensis, Salisburia adiantifolia), de theestruik, azaliën, camelia’s enz. bevattend; nog verder noordelijk (33—40°) volgt die der warmere gematigde zone met een aanmerkelijk getal de Midden-Europeesche nabij komende plantsoorten, terwijl in het hooggebergte der westelijke grensprovinciën een bijzondere alpenflora heerscht. In het algemeen wordt de chineesche flora gekenmerkt door een opvallend groot getal schoonbloeiende gewassen en een naar verhouding grooter aantal geslachten dan soorten. De voornaamste cultuurplanten zijn rijst, koren, de moederplant van het opium, katoen, ginseng (zie Aralia), maïs, tabak, indigo, aardnoten, in het zuiden suikerriet en thee; verder worden de moerbezieboom (voor de zijderupsteelt), de papier-moerbezieboom (Broussonetia papyrifera), Stillingia scbifera (plantenwas), Rhus succedanca (ter bereiding van het lakvernis) op groote schaal aangeplant. Van verschillende bamboesrietsoorten komen uitgestrekte wouden voor, vooral in de subtropische zuidprovinciön, die ook talrijke andere nuttige planten (sinaasappelen, zie Citrus, kamferboom, ingwer, guajavaboom, zie Psidium) opleveren. Geheel anders dan met de aan nuttige planten overrijke flora van eigenlijk China is het gesteld met die van de westelijke, aan gene zijde van het randgebergte van Centraal-Aziö gelegen uitgestrekte gebieden van het Chineesche rijk; deze is over het geheel arm en ten deele slechts voor een nomadenbevolking geëigend (zie Gobi, Mongolië, Tibet).

Dierenrijk

De fauna van C. is op merkwaardige wijze saamgesteld uit oost-indische en siberisch-europeesche elementen, en hoewel de eerste in het zuiden de overhand hebben, strekt zich het verspreidingsgebied van enkele ertoe behoorende vormen toch ver buiten de noordergrenzen des rijks uit, en omgekeerd. De eilanden Hai-nan en Formosa en de prov. aan de zuidkust, Kwang-sip Kwang-toeng en Foe-kien hebben een nog geheel indische dierenwereld: apen, lemuren (Mcticebus), vliegende honden (Pteropus), civetkatten, olifanten, neushoorns, schubdieren, pauwen en echte hoenders (Gallus). Uitermate rijk is het geheel zuiddeel des lands aan prachtvolle fasantenvormen, van welke vele, als de goudfasant (Thaumalca piëta), tamelijk ver noordelijk nog voorkomen. Bijzonder goed vertegenwoordigd zijn de Insecteneters. Tijgers komen over het geheele land voor, en wel in twee rassen: in het z. de indische, in het n. de Siberische; ook de panter is over een goed deel des lands verspreid. In de bergwouden der westprovinciën leven beren, muskusdieren, steenbokken, wilde honden, wasbeerhonden (Nyctereutes procyonoides) en katsoorten; antilopen en herten, waaronder de geweilooze vormen Hydropotes en Lophotragus, reeën, lossen, dassen, marters, wezels enz. hebben een grooter verbreidingsgebied, doch komen het meest voor in de midden- en noordprovinciën; de meeste dezer diervormen, evenals talrijke vertegenwoordigers der treken strandvogels, eenden, ganzen, zwanen, pelikanen en andere watervogels, zijn met dezelfde van Midden-Europa of geheel identisch, of aan deze ten nauwste verwant.

Voor de zuidelijke gebergten zijn nog de zonnevogels (Liotrichidae) kenmerkend, evenals voor de noordelijke woestenijen de vuisthoenders (Syrrhaptes). De kusten zoowel als alle rivieren en meren van China zijn ongemeen vischrijk; tusschen de zoetwatervisschen van China en die van Europa bestaat mede een opmerkelijke analogie; daarnaast komen echter ook vischvormen voor, die slechts in N.-Amerika verwante soorten tellen, b.v. Polyodon gla dius in de Jang-tse-kiang, en Polyodon fotium in de Mississippi. De amphibiën, vooral de gestaarte, zijn goed vertegenwoordigd; in het westen wordt de groote japansche salamander, Cryptubranchmjaponicus, aangetroffen. Slangen zijn in het zuiden zeer algemeen, terwijl in het noorden slechts 4 of 5 soorten bekend zijn. De insecten-fauna is zeer gemengd: trcpisch-indische dagvlindervormen zijn tot in het dal van de Amur verbreid.

Sinds overouden tijd wordt zijdewormteelt bedreven, evenals vischteelt (goudvisschen). Het aantal huis-zoogdieren is gering; de buffel, werkdier bij den rijstbouw, neemt hieronder de eerste plaats in; de in C. gefokte paarden zijn klein en onhandelbaar, en dienen hoofdzakelijk als lastdieren; die der kavalerie worden meest uit Mongolië ingevoerd.

Bevolking

Volgens eene berekening van den rus Popow, gegrond op een ambtelijk bericht van den chineeschen minister van finantiën aan den keizer van China, bedroeg in 1894 de bevolking van dit land 428,908,206 zielen, over de afzonderlijke provinciën verdeeld als volgt:

Provinciën. Oppervlakte in KM2, (in duizend.) Getal inwoners. Inwoners per KM2.

Foe-Kien .... 120 25.235.184 210

Ho-nan 176 22.120.648 126

Hoe-nan .... 216 21.009.977 97

Hoe-pej. . . . 185 34.339.524 187

Jün-nan .... 380 6.114.150 16

Kan-soe 325 9.750.645 30

Kiang-si 180 24.598.915 137

Kiang-soe. . . . 100 21 974.089 220

Kwang-si.... 200 8.527.378 42

Kwang-toeng. , 259 29.852.112 115

Kwei-tsjou . . . 174 4.840.900 28

Ngan-hwei . . . 142 35.810.000 252

Pe-tsji-li .... 300 29.400.000 98

Sjan-si .... 212 11.050.764 52

Sjan-toeng . . . 145 37.437.672 258

Sjen-si 195 8.473.045 43

Sze-tsjwan . . . 566 79.493.058 140

Sjing-king . . . 1.426 1.286.583 0,9

Tsje-kiang . . . 95 11.842.656 125

Eigenlijk China 5.396.100 423.157.300 78

Mandsjoerije . . 942.000 5.750.906 6.1

Hiervan moet het vroeger tot de prov. Foe-kien gerekende, bij den vrede van Simonoseki (8 Mei 1895) aan Japan afgestane eiland Formosa, groot 35.000 km2, met 3¼ millioen inw. worden afgetrokken.

De telling van het jaar 1812 gaf een bevolking van 360.443.000 zielen voor 18 prov. (zonder Sjing-king), in 1844 werd de bevolking op 367 millioen zielen geschat; in het jaar 741 bedroeg de bevolking, volgens de chineesche geschiedboeken tusschen 48 en 49 millioen zielen. De eigenlijke chineezen, de merkwaardigste afdeeling van het mongoolsche menschenras, zijn niet de oorspronkelijke bewoners des lands, maar in voorhistorische tijden uit hun vroegere woonplaatsen in Midden-Azië, waarschijnlijk de streken van het n.w. einde van den lateren grooten muur, naar hier verhuisd, om allereerst de prov. Sjen-si te bevolken; de toenmaals aanwezige bevolking was vermoedelijk weinig talrijk en ging spoedig, door versmelting onder de nieuwe bewoners, geheel verloren. Het zuiden werd eerst laat voor goed onderworpen, afgezien nog van' enkele streken in de gebergten van Kwei-tsjou, Jün-nan en Kwang-si, waar nog min of meer onafhankelijke stammen leven. Overigens absorbeerde het chineesche element der bevolking in den loop der tijden ongeveer alle binnen de tegenwoordige grenzen van eigenlijk China gewoond hebbende volkeren, als de Zhoeng in het westen, de Ti in het noorden, enz. De bevolking van eigenlijk China is daardoor, bij zeer groote verscheidenheid in andere opzichten, in physischen en taalk. zin opvallend gelijkmatig.

Een fransch reiziger, die in 1885 China bezocht, zegt omtrent de chineezen: ,,Zij hebben een breed, rond en plat gezicht, uitstekende jukbeenderen en weinig dikke lippen; het voorhoofd is bij de mannen verbreed door de gewoonte om het hoofd overal te scheren, behalve op de kruin, waar zij over een oppervlakte van een decimeter middellijn het haar laten groeien en in een lange vlecht laten neerhangen. Een baard dragen zij zelden; al het haar wordt zorgvuldig uit het gezicht geschoren, behalve dat van de bovenlip. Het lichaam is goed gebouwd, vaak zelfs krachtig, vooral van de Chineezen van het noorden, die door grootte en kracht uitmunten. De vrouwen zijn gewoonlijk klein, welgemaakt en hoewel niet schoon toch aangenaam om te zien; zij hebben mooie kleine handen en voeten, maar in de gegoede standen misvormt men de voeten door ze met banden te omwinden om ze zoo klein mogelijk te houden; vrouwen, die aldus behandeld zijn, kunnen nauwelijks loopen, daar haar voet tot een stompje geworden is. De chin. vrouwen laten het haar lang groeien en dragen het opgemaakt tot een chignon, die door spelden en plaatjes metaal wordt bijeengehouden. — De kleeding bestaat voor beide seksen uit een wijde broek en een japon of wel eenvoudig een vest; het volk draagt de kleedingstukken van wit, blauw of zwart katoen; bij de meer gegoeden zijn zij van zijde en in verschillende kleuren geborduurd. De mannen dragen een kegelvormigen hoed of een mutsje, ook is somwijlen het hoofd alleen bedekt door den staart, die opgenomen en om het hoofd gerold wordt; hieraan is echter het nadeel verbonden, dat men voor iedereen, wien men beleefdheid of eerbied verschuldigd is, den staart moet ontrollen en weer naar achterwerpen.

Wat de vrouwenbetreft, is het bekend, dat zij bijna nooit haar geboorteland verlaten, dat zij in rang en aanzien ver beneden den man staan, weinig in het publiek komen en in haar jeugd over ’t algemeen niets anders leeren dan handwerken en huishoudelijke zaken. Alleen in de hoogere standen is de vrouw soms zeer geleerd. Wat het huwelijk betreft, dit wordt op geheel bijzondere wijs gesloten en altijd door tusschenkomst van vrouwen-makelaars. Vroege huwelijken worden zeer aangemoedigd, want van de drie hoofdzonden, die men in China aanneemt, is de voornaamste om zonder nakomelingen te sterven. De lente (Febr.) is de tijd, waarin de meeste huwelijken worden gesloten. Tot de huwelijksgiften behooren o a. levende ganzen, die voor een beeld van eendracht en geluk gehouden worden.

Een chinees mag van zijn vrouw scheiden om zeven verschillende reden; daartoe behooren een kwaad humeur en overdreven babbelzucht.’’ — Behalve beleefdheid en bescheidenheid, worden ook gehoorzaamheid, vlijt en matigheid als hoofddeugden der chineezen algemeen geroemd. Rijst, visch, wat groenten en thee zijn hun dagelijksche spijs en drank. Alleen in de kuststreken gaat men zich aan alcohol en opium te buiten. Moeilijk is het, zich een goedhartiger, nederiger onderdaan voor te stellen dan den chineeschen landman; zijn harde strijd om het bestaan neemt al zijn tijd en zijn inspanning in beslag. Geen machines zijn tot nog toe zijn arbeid komen verlichten; zijn rijstvelden worden nog besproeid door het ouderwetsche waterwiel; het land wordt omploegd met een log, houten gevaarte, dat hij over zijn schouder mee naar huis draagt, als zijn dagwerk volbracht is; zijn oogst maait hij op de ruwste wijze en brengt hij op een kruiwagen onder dag. Tweemaal ’sjaars — in de lente en in den herfst — gaat hij naar de graven zijner verwanten en brengt eenigen tijd door in geestelijke gemeenschap metzijne voorouders.

De gehechtheid der Chineezen aan voorouderlijke gebruiken is minder toe te schrijven aan hun spreekwoordelijke behoudzucht, dan aan hun grenzenloos ontzag voor de geschreven oorkonden der oudheid, waarop de voornaamste instellingen en gebruiken van het chineesche volksleven gegrond zijn, en dat gepaard gaat met een even sterke minachting voor al wat niet aan die bronnen is ontleend. Niettemin gaan elk jaar vele duizenden chineezen naar andere landen; hoofdaanleiding tot emigratie is in China steeds uiterste armoede; de landverhuizersbehooren dus allen tot de armste klasse. In het huisgezin is de vaderlijke macht bijna onbeperkt: een vader kan zijn kroost naar willekeur afstaan en verkoopen; ten opzichte der mannelijke kinderen wordt deze vrijheid eenigszins door het gewoonterecht beperkt, daar dit eischt dat hij er minstens één moet overhouden om de aanbidding der voorouders waar te nemen; voor dochters gelden echter deze en dergelijke overwegingen niet, daar zij na het huwelijk niet meer tot het huisgezin behooren en op de instandhouding van den eeredienst der voorouders dus geen invloed kunnen uitoefenen; meisjes worden dan ook in C. bij de geboorte veelvuldig omgebracht, of wel zoodra mogelijk als slavinnen verkocht. Als eerste gevolg van de erkende macht des vaders hebben de kinderen zich geheel te beschouwen als slaven of slavinnen huns vaders en zijn zij volstrekte onderwerping schuldig; het kind heeft tegenover de moeder dezelfde verplichtingen als jegens den vader; de moeder staat in dezelfde verhouding jegens haar echtgenoot als de kinderen, is hem dus even groote onderwerping schuldig. De zoons mogen zich niet dan in de uiterste noodzakelijkheid van de familie waartoe zij behooren afscheiden; het gezin groeit daardoor allengs aan tot een clan, tsok geheeten; de meeste dorpen zijn door een enkele tsok bewoond, de steden door meerdere; verscheidene tsoks uit eenzelfden stamvader gesproten vormen een tsong of stam; de tsongs worden door bijzondere namen, zooenaamde sengs, onderscheiden; in geheel hina worden slechts eenige honderden zoodanige sengs aangetroffen; elke chinees bezit een naam, gevormd uit den seng en een persoonlijken naam; de seng gaat steeds van den vader op de kinderen over. Als hoogste huwelijkswet geldt de exogamie; wie een vrouw huwt uit denzelfden stam, die derhalve denzelfden seng draagt, pleegt bloedschande, en wordt gestraft met zestig slagen met den langen stok en gedwongen scheiding.

Bij geen volk ter wereld wordt een zoo sterke begeerte om vele zoons te hebben aangetroffen als bij de chineezen; deze begeerte hangt nauw saam met hunne begrippen omtrent het hiernamaals en de als heilig geldende plicht der mannelijke kinderen om hun overleden voorouders offers te brengen, die hen in de andere wereld voor ellende en armoede moeten bewaren en hen daar ook een persoon van invloed kunnen maken. Elke chinees neemt dan ook indien hij dit kan bekostigen, bij zijn hoofdvrouw een aantal bijvrouwen; gewoonlijk dienen hiervoor de zeer jong van arme ouders opgekochte meisjes, die door haar eigenaar dan worden opgevoed en later door hem aan zijn zonen als bijvrouw worden ten huwelijk gegeven; ook geven vele vaders bij het uithuwelijken hunner dochters deze hij wijze van uitzet een slavin, als bijvrouw voor haar echtgenoot, mede; de kinderen der bijvrouwen staan in de familie-hierarchie op één lijn met die der hoofdvrouw. Overigens wordt het familieverband nog beheerscht door het in de landswetten vastgelegde beginsel: zoolang de vader of de moeder leeft, heeft een kind geen eigendom. Adoptie van zoons (steeds uit denzelfden stam) is bij zoonloosheid van een chineeschen vader een gebiedende plicht.

Een teeken van voornaamheid is bij de mannen zwaarlijvigheid, bij de vrouwen kleinheid en teederheid der voeten en vingers; merkwaardig zijn nog de gevlochten, zorgvuldig verpleegde haarstaarten, een gebruik, dat door de mandsjoes, toen deze in de I7de eeuw het rijk veroverden, is ingevoerd; deze vaardigden toen een bevel uit, volgens hetwelk alle chineezen het hoofd moesten scheren en een staart laten groeien, gelijk de mandsjoes zelf gewoon waren te doen. De kleeding der chineezen heeft veel overeenkomst met die der turken; de tulband echter wordt bij hen vervangen door een muts of hoed van eigenaardigen vorm. Hunne woningen vertoonen veel minder verscheidenheid, dan men bij de uitgebreidheid des rijks zou meenen te mogen verwachten. Millioenen menschen wonen in kleine hutten, die uit aarde of leem gebouwd zijn in die streken, waar gebrek aan steen is; doch waar men deze vindt, zijn de huizen ook meest van massieve steenen, met veel bekwaamheid samengevoegd; ook baksteenen weten zij zeer goed te vervaardigen. In de boschrijke streken worden de huizen uit planken opgetimmerd. In de meeste woningen, niet alleen van de zeer arme, maar ook van meer bemiddelde lieden, moet het eenige aanwezige vertrek tot keuken, slaapkamer, woonkamer en stal dienen, en heeft niet eens een bevloerden bodem.

De beter gebouwde en ingerichte huizen der rijken zijn doorgaans slechts van één verdieping; hebben zij er twee, dan wordt de bovenste door de vrouwen bewoond, die in alle standen steeds het verborgenst gedeelte van het huis betrekken. De vensters zijn zeer klein en laten daarom maar weinig licht door, dat bovendien nog door de hoogst gebrekkige glas-surrogaten (papier of schelpen) verdonkerd pleegt te worden; want de chineezen bereiden zelve wel veel glas, maar zij kunnen het niet tot eengeringen prijs leveren en zijn bovendien niet in staat om het helder doorschijnend te maken. De mechanische samenstellingen bij de chineezen toonen, wanneer men ze met die in het westen vergelijkt, hoe men langs geheel verschillende wegen tot een zelfde resultaat kan geraken. Bij al hun inrichtingen schijnen de chineezen zich vast te houden aan de grondstelling, den handenarbeid door werktuigen slechts te ondersteunen en te leiden, maar geenszins hem ontbeerlijk te maken, opdat in een zoo dicht bevolkt land de behoefte aan handenarbeid niet door machines verminderd worde De handwerken zijn zoo veelvoudig ingedeeld, dat vele arbeiders slechts met zeer weinig gereedschap te doen hebben, met welke zij dan ook volkomen vertrouwd zijn. Een chineesche boer heeft bij de verbrokkeling van den grond in kleinbezit zelden meer dan tien morgen lands te bebouwen, en zijn akkergereedschappen zijn eenvoudig, grootendeels van hout vervaardigd en daardoor goedkoop. Om den akkerbouw te bevorderen en zijne belangrijkheid in ’t licht te stellen, trekt de keizer ieder jaar in de lente onder groote plechtigheid een paar voren met de ploeg en bezaait ook eenige dagen daarna het omgeploegde stuk land.

Het den chineezen aangeboren mechanisch talent heeft een hoogen graad van ontwikkeling bereikt, hetwelk zich vooral in hun emaileer-, hoorn- en ivoorwerk vertoont. Zoo weten zij b.v. uit een enkel stuk ivoor 6 a 7 concentrische ballen van open werk, die in elkander ronddraaien, te snijden. De chineesche lakwerken overtreffen verreweg de europeesche; het chineesch porcelein handhaaft nog steeds zijn ouden roem Verkeer. Vóór den oorlog met Japan in 1895 stonden het buitenlandsch stoomvaartverkeer krachtens keizerlijke vergunning 19 havens ten dienste, nl. Niu-tsjwan, Tien-tsin, Tji-foe , I-tsjang, Han-kou , Kjoe-kiang, Woe-hoe, Tsjin-kiang, Sbang-hai, Ning-po, Wen-tsjou, Foe-tsjou, Tam-sui, Takao (Thaiwan), Amoy, Sja-tou, Kanton, Khioeng-tsjou en Pak-hoi; Japan vorderde bij de vredesonderhandelingen de openstelling van drie nieuwe havens; Soe-tsjou, Hang-tsjou en Sja-si, die einde 1896 geopend werden. 4 Juni 1897 werd ook de uitermate belangrijke Sikiang, een der grootste rivieren van China, opengesteld. Het binnenlandsch verkeer heeft hoofdzakelijk te water plaats, overigens met muildieren en paarden, en in het noorden met kameelen.

Einde 1890 waren nog slechts 200 km. spoorlijn voorhanden. De aanleg van spoorwegen vindt een groot bezwaar in het fanatisme der bevolking De eerste, op 30 Juni 1876 geopende lijn, van de haven Shanghai naar Kiang-wan, werd reeds het volgend jaar vernield, Bij keizerlijk edict werd in 1889 tot den aanleg van een groote spoorlijn, die het noorden van China met het zuiden, met Kanton, zou verbinden, besloten; door gebrek aan kapitaal moest de tenuitvoerlegging echter gedurig worden uitgesteld; de chineesche kapitalisten waren niet genegen hunne staatsambtenaren de beschikking over groote sommen te geven; het europeesch kapitaal verlangde zekerheid, die niet voldoende gegeven kon worden, lntusschen zijn meerdere kleine banen geopend, als in 1897 de lijn Peking-Tien-tsin (125 km)., terwijl reeds vroeger een lijn van Tien-tsin naar Ta-koe en naar Shang-haikwan aan de grens van Mandsjoerije was aangelegd.

Binnenl. bestuur

Het eigenlijke China is, sinds de thans regeerende dynastie in 1644 de heerschappij bemachtigde, in 18 en met Sjin-king in 19 provinciën verdeeld (zie boven tabel), terwijl het voorheen slechts 15 provinciën telde; de 18 provinciën zijn verdeeld in 288 districten, foe, tsji-li-tsjou, tsji-li-ting enz. geheeten; deze weer in 1431 onderdistricten (hien, tsjou enz). Elk administratief district is benoemd naar zijn steeds bevestigde hoofdplaats, waar de hoogste burgerlijke en militaire beambten van het district zetelen.

De hoogste geestelijke en wereldlijke macht wordt door den keizer, gewoonlijk Thientse, zoon des hemels, geheeten, uitgeoefend; van hem gaat alle wetgeving uit, echter op voorstel en onder verantwoordelijkheid der ministers: alle wetten en besluiten worden in het Staatsblad King-Pau openbaar gemaakt. De keizer wijst zijn opvolger aan uit zijn zonen, of als deze niet voorhanden zijn, onder zijn naaste mannelijke verwanten; de keizer is het voorwerp eener buitengewone vereering, doch is voortdurend aan een zeer streng ceremonieel onderworpen. De hoogste staatslichamen zijn:

1) het ministerie van het keizerlijk huis (chin.: Tsoengshun-foe), onder hetwelk de keizerlijke familie staat wat betreft inkomsten enz.,
2) de geheime raad (chin.: Nei-ko), die het bekendmaken der keizerlijke dekreten bezorgt;
3) de krijgsraad, (chin. Kun-ki-tsjoe).

Onder deze hoogste lichamen staan de volgende ressort-ministeriën (Ljoe-pu):

1) dat van het staatspersoneel, Li-poe;
2) dat van financiën, Hoepoe;
3) dat der riten en ceremoniën, Li-poe ;
4) dat van oorlog, Ping-poe;
5) dat van justitie, Hong-poe;
6) dat van openbare werken Koeng-poe ;
7) dat van binnenlandsche zaken, Nei-woe-foe; en
8) dat van buitenlandsche zaken, Tsong-li-yamen, eerst in 1861 ingesteld; sinds 1885 bestaat ook een soort ministerie van marine.

Elk dezer ministeriën bestaat uit 2 presidenten, de eene een mandjoe, de andere een chinees, en 4 vice-presidenten, evenzoo voor de helft mandsjoes en chineezen, en is binnen zijn ressort onafhankelijk van de andere ministeriën. Te Peking bestaat behalve genoemde lichamen:

1) een alleen uit mandsjoes en mongolen saamgesteld bureau voor koloniën, Li-fan-juen;
2) het hof der keizerlijke censoren, Toe-tsja-juen, dat onderzoek doet naar misbruiken in alle takken van bestuur en zelfs den keizer mag nagaan; met het Hong-poe werkt het als hooggerechtshof;
3) het hof der Toeng-sjung-sji, wier voornaamste werkzaamheid het onderzoek van alle door beambten van den burgerlijken en militairen dienst aan den keizer gerichte stukken, verzoekschriften enz., is;
4) het hooge hof van appèl, Ta-li-sse;
5) de keizerlijke academie van wetenschappen, Han-lin-juen, belast met de redactie van alle de rijksgeschiedenis en de handelsliteratuur betreffende documenten, benevens met het afnemen van de eind-examens der studeerenden;
6) de keizerlijke bibliotheek;
7) het college van geschiedschrijvers des rijks, (Kwo-sji-kwan;
8) het college van geschiedschrijvers van het hof, Khi-ku-tsjoekwan, beide in nauwe betrekking staande tot de academie;
9) de intendantuur der offerdiensten, Tai-tsjang-sse;
10) het meteorologisch bureau, Khin-thien-kien,
11) het Kwotse-kien, een soort instelling tot opleiding van ambtenaren.

De geheele ambtenaarswereld wordt naar bekwaamheid, gedrag enz. verdeeld in 9 klassen, elke klasse in een hooge en een lage klasse, zoodat in het geheel 18 graden bestaan; de afscheiding daartusschen is zeer scherp, hetgeen reeds bij het respect, dat elke graad de volgende heeft te betoonen, aan het licht treedt. Deze klasse-indeeling heeft echter geheel een persoonlijk karakter, en is van het ambt dat wordt bekleed meestal onafhankelijk; zoo kunnen ambtenaren (kwan of sji) van eene hooge klasse naar verhouding lagere ambten bekleeden en die uit lagere klassen tot hoogere ambten worden bevorderd; de bevordering tot een hoogeren graad hangt geheel van de genade des keizers af, die ook vaak met degradatie straft.. — Het staatswapen, tevens symbool der keizerlijke familie, is een draak met een gevlamden kogel. Opdevierhoekige vlag komt de draak zwart op een geel veld voor.

Landbouw

In de landhuishoudkunde zijn de chineezen de leermeesters van geheel Oost-Azië geworden. De geschiedenis van den chineeschen landbouw gaat terug tot op den tijd van Sjem-noeng, den tweede der mythische heerschers. In de oudste tijden was de grond gemeengoed van allen; elkeen, van 20 tot 30 jaren, die over de voor het bebouwen en onderhouden van den grond benoodigde kennis beschikte, kon zooveel land in bewerking nemen als hem goeddacht. In dezen toestand kwam gedurende de heerschappij der Hjadynastie (2207—1766 v, Chr.) een verandering; deze dynastie namelijk, de eerste met erfopvolging, begon aan degenen die zich jegens haar verdienstelijk hadden gemaakt, stukken land als blijvende bezittingen weg te schenken, gevolg van het vervangen van gekozen heerschers door erfelijke heerschers, die, om zich blijvend te handhaven, noodig hadden een klasse van erfelijke bezitters, belanghebbenden bij het bestendigen van het bestaande, die, om ze als steunpilaar waarde te doen hebben, zoo sterk en vermogend mogelijk moest gemaakt worden. Zoodoende werd een zeer gecompliceerd vasallenstelsel geschapen; in de llde eeuw v. Chr. telde men in China niet minder dan 1800 vorstendommen en leenheerlijkheden.

Elk dezer vorsten en heeren, meesters van den grond, schonken deze weer stuksgewijs aan hen die ze aan zich wenschten te verbinden. Elke vierkante li, ongeveer 900 mou, werd in 9 gelijke vierkanten gedeeld, van welke het middelste staatseigendom bleef en ten bate van den staat moest worden bebouwd; de overige acht werdem aan acht familiën ter bebouwing gegeve». Eerst in de 3dl- of 4de eeuw v. Chr. werd, als natuurlijk voortvloeisel van zich wijzigendeook econom. verhoudingen, deze verdeeling van den grond opgeheven; bij de toenemende bevolkingssterkte werd een grootere voortbrenging noodig; met het oog hierop deed zich de wenschelijkheid gevoelen een vol privaat bezit van den grond mogelijk te maken. Deze productievorm ontwikkelde zich snel, schiep een klasse van oppermachtige bezitters en een andere klasse van economisch volkomen afhankelijken, en begon toen weldra zichzelven ónmogelijk te maken: weinige genietenden van een betrekkelijk overvloedige productie. Onder de dynastie der Ming (1368—1644) werden alle grondeigenaren en allen die meer grond bezaten dan 100 mou. uitgezonderd de adel, door den staat tegen een kleine schadevergoeding onteigend; het aldus vrijgemaakte land werd in pacht gegeven; in haar verdere ontwikkeling heerschen deze agrarische verhoudingen nog heden in China.

De bebouwing zelf van den grond is een in hooge mate intensieve; de gereedschappen zijn nog uiterst primitief; de bemestings- en bewateringsmethoden zijn tot hoogen trap van volkomenheid gebracht, en doen zelfs den nog tamelijk jongen alluviaalbodem der groote vlakten ruime oogsten opleveren. De hoofdproducten zijn thee, rijst, mais, haver, gerst, peulvruchten, groenten, suikerriet en katoen.

Industrie

Als in geheel Oost-Azië (behalve in Japan), is in China tot op den tegenwoordigen tijd de nijverheid huis-industrie gebleven; in vele gevallen is de boer ook handwerksman, daar hij in den winter de gewonnen grondstoffen verwerkt. Vooral in de industrie treedt het streven om zooveel mogelijk alles wat de handenarbeid onnoodig maakt te weren aan het licht. De schatten van den bodem worden nog weinig of in het geheel niet ontgonnen. Van de industriën die op eenigszins uitgebreide schaal worden gedreven zijn de textiel- en de zijde-industrie de voornaamste; de eertijds zoo belangrijke metaalindustrie heeft zich naar Japan verplaatst, evenals de lakenwerk-nijverheid. In de stad King-te-tsjin in de prov. Kiang-si, sinds eeuwen de hoofdzetel der porcelein-fabrikage, worden nog groote voorraden dezer waren vervaardigd, alhoewel het geheim van vele kleuren-combinaties, glasuursels en allerlei kunstgrepen verloren is gegaan. Zie verder beneden op kuituur.

Handel

De handel met het buitenland, lang geweerd, breidt zich heden ten dage snel uit; Hoofdartikelen van invoer: opium, ruwe katoen, wollen stoffen, metalen; van uitvoer: thee, zijde en zijdenstoffen, suiker.

Munten

De kleinhandel gebruikt messingstukken van minder dan i/2 cent waarde; voor grootere betalingen staan geslagen zilverstukken tot 50 tael (zie Tael) ten dienste; koperen munten werden vroeger gegoten, thans naar europeesche wijze geslagen.

Kultuur

De hoog ontwikkelde beschaving der Chineezen is overoud en wijkt van die van alle overige kultuurvolken doorloopend af; haar eigenaardigheden zijn vele eeuwen onveranderd bewaard gebleven, en schijnen nog voldoende levenskracht voor de toekomst te bezitten. De chin. beschaving, die zich in den loop der tijden over een groot deel van Azië verbreidde, is geheel een inheemsche, door de chineezen zelf, zonder invloed van buitenaf, gekweekt. — Volgens vele chineesche schrijvers valt de oorsprong van het chineesche schrift in het tijdperk der regeering van den legendarischen keizer Foe-hi, omstreeks 2850 v. Chr.; genoemde keizer zou zelf dit schrift hebben uitgevonden. Naar het oudste chineesche geschiedwerk, getiteld Sjoe-king, was in elk geval ongeveer 2000 jaren v. Chr. een schrift voorhanden. De chineesche schriftteekens bestaan uit verbindingen van afbeeldingen met toonteekens; op dezen grond heeft men het, echter zeer ten onrechte, een egypt. oorsprong toegeschreven.

Tot op de invoering van het zijdepapier bediende men zich van bamboes om op te schrijven. Het Sji-li, een werk van het jaar 91 v. Chr., is reeds in rollen (kuan) verdeeld. In 105 n. Chr. was de uitvinding van Tsai-loen, papier te vervaardigen uit boombast en lompen, reeds overal bekend; deze belangrijke uitvinding werd in de 6de eeuw aangevuld door de niet minder belangrijke van het bedrukken (zie Boekdrukkunst); een in de llde eeuw uitgevonden methode om met losse letterteekens te drukken werd toen als onbruikbaar verlaten; door europeeschen invloed is deze drukmethode in den nieuweren tijd weer ter hand genomen. — De zijdeteelt was volgens het werk Sjoe-king, reeds ten tijde der Ju bekend. Over het gebruik van de magneetnaald, die reeds in de 12de eeuw voor Chr. in China bekend zou geweest zijn, geeft eerst het jaar 121 n.

Chr. nadere bijzonderheden. De uitvinding van het buskruit door de chineezen is nog een open strijdvraag; in elk geval schijnen zij reeds vroeg een soort grieksch vuur gekend te hebben; het gebruik hiervan voor geschut, werd ten tijde van de verovering door de Mongolen, die het van de Arabieren hadden geleerd, door hen van deze overgenomen. Men neemt aan dat reeds ten tijde der Tsjou gemunt geld bestond. Van dein China gebruikelijke spelen zijn de volgende te noemen: het vingerspel (het morra der italianen, bij deze laatste van ou drom eins chen oorsprong), het schaakspel (oorspronkelijk indisch, in China in een bijzonderen vorm), het kaartspel (wellicht van chineeschen oorsprong), het wei-ki (in Europa beter bekend onder den japanschen naam go).

De tijdrekening der Chineezen, hoewel in het werk Sjoe-Mng van een jaar van 366 dagen gesproken wordt, is eerst sinds den tijd van den geschiedschrijver Se-ma-tsien (104 voor Christus) een eenigermate zekere, berustende op de begrippen in deze van de volkeren van het westen (zie Chalmers in Astronomy of the ancient Chinese, in Legge’s Chinese Classics, dl. I, Lond. 1861). Het jaar begint met de eerste nieuwe maan na de intrede van de zon in het teeken van den Waterman; het heeft 354 of 355 dagen en is verdeeld in 12 steeds met den dag der nieuwe maan aanvangende maanden van 29 tot 30 dagen; tengevolge hiervan wordt alle 2—3 jaar een maand overgehouden, in welke de zon geen nieuw teeken van den dierenriem betreedt; deze maand wordt dan zooveel als schrikkelmaand en krijgt den naam der vorige, met het toevoegsel zhoen; een schrikkeljaar bevat alzoo 383 of 384 dagen. Het etmaal is verdeeld in 12 dubbeluren.

De duizenden jaren oude indeeling der volken in de vier afdeelingen (sse min) der sji of ambtenaren, noeng of landbouwers, koeng of handwerkslieden en sjang of kooplieden heeft nimmer de beteekenis der indische kasten gehad. Het staats- en maatschappelijk leven beweegt zich nog tegenwoordig in de starre onveranderlijke vormen, welke wellicht duizenden jaren geleden vastgelegd werden.

Wat de godsdienst der chineezen betreft, bestaan in China drie officiëele religies, twee oorspronkelijke: het confusianisme en het taoïsme, één ingevoerde: het buddhisme. De oudste godsdienst der chineezen is een natuurcultus, in welke de hemel (thien) als zetel der godheid en met deze laatste vereenzelvigd werd voorgesteld en de hemellichamen, benevens alle heil-of verderf brengende natuurkrachten, voorwerpen van aanbidding vormden; deze eeredienst werd volgens de overlevering door den halfmythischen keizer Foe-hi tot staatsgodsdienst verheven en onder bepaalde vormen gebracht, en telt nog heden aanhangers. Naast dit oude geloof ontstonden in de 6de eeuw v. Chr., bijna gelijktijdig: de leer van Tao, wier stichter, onder den bijnaam Lao-tze door zijn aanhangers vergood is geworden, en de moraalphilosophie van Koeng-tze (Confucius). Het buddhisme kreeg zijn eerste aanhangers in China onder de regeering van keizer Mingti (61 v. Chr.) en verbreidde zich snel, vooral onder de volksklasse; in plaats echter van op de denkwijze des volks in te werken, werd de leer zelf naar chineesche begrippen hervormd.

De drie officiëele godsdiensten bestaan nevens elkander zonder onderlinge vijandschap of naijver en zonder onderlinge proselietenjacht. De keizer belijdt alle drie de staatsgodsdiensten en volbrengt de riten en ceremoniën van alle drie. Het confucianisme is de godsdienst der welonderwezen, gegoede klasse; het heeft geen geestelijkheid en geen ander ceremonieel dan de groote keizerlijke offerdiensten; in den grond is het niets dan een zeer hoog staande moraalphilosophie; de góden, hemel, aarde, hoogere geesten, worden niet als persoonlijkheden, maar als abstracte individueele begrippen die elk individu zich anders denken kan, opgevat; de onsterfelijkheid der ziel wordt noch geleeraard, noch bestreden. Het taoïsme, oorspronkeiijk een door de sombere wijsheid der Indiërs geïnspireerde verstandsgodsdienst, berustend op het geloof aan een god, die de „hoogste rede” (Tao) vertegenwoordigd, en aan de onsterfelijkheid der ziel, is thans weinig meer dan een aaneenschakeling van bijgeloovigheden; zijn priesters bedrijven waarzeggerij, astrologie en alchemie. Met elk dezer godsdiensten is de aanbidding en vereering van voorouders versmolten; en dit eigenlijk is de ware godsdienst der chineezen. Het christendom, hoewel reeds in de eerste helft der 7iie. eeuw door de Nestorianen naar China overgebracht, vond hier weinig ingang en telt trots het rusteloos ijveren der zending nog slechts 11 milloen belijders.

De islam verbreidde zich reeds vroeg in China; de chineesche geschiedenis spreekt van een plundering van Kanton door de Arabieren en Perzen, in het jaar 758; China telt thans 50 millioen mohamedanen. De Joden, naar het schijnt reeds voor de christelijke tijdrekening in China verschenen, handhaafden hier wel vele eeuwen de aartsvaderlijke inzettingen, doch versmolten allengs met de overige bevolking.

In elke provincie fungeert een van den gouverneur onafhankelijke directeur van onderwijs, onder wiens ressort alle inrichtingen van onderwijs der provincie met haar personeel behooren; zoodanige inrichtingen bestaan in alle hoofdplaatsen der districten en onderdistricten, en zelfs in de kleinste dorpen en vlekken zijn door de gemeente onderhouden volksscholen, of wel door een privaat onderwijzer wordt lager onderwijs gegeven. Misschien in geen land ter wereld wordt beter voor het eerste onderwijs, ook voor de kinderen der armsten, zorggedragen als in China; dientengevolge is het percentage dergenen die eenigermate lezen, schrijven en rekenen kunnen zeer groot; echter is het ontzettend aantal der schriftteekens oorzaak dat weinigen verder komen; zelfs bestaan er nauwelijks enkelen die ze allen kennen. Degenen die, het lager onderwijs doorloopen hebbende, naar verdere ontwikkeling en een hierdoor beheerschte staatsloopbaan streven, gaan naar de voor allen, zonder onderscheid van rang of stand, toegankelijke openbare scholen over; vóór de toelating wordt een examen afgenomen; de eindexamens, uiterst zwaar en langdurig, worden te Peking afgenomen, eenmaal om de drie jaren.

Geen land ter wereld heeft een zoo beperkte pers als China; in het ontzaglijk rijk bestonden op het einde der 19de eeuw slechts 16 chineesche bladen, en deze nog tamelijk dicht bijeen, als 5 te Shang-hai, 5 te Hongkong, 2 te Singapur, en 1 te Tien-tsin, Amoy, Peking en Kanton. Het te Peking verschijnend staatsblad King-Pau geldt als de oudste courant van China en der wereld. Het is een dagelijks met geschreven en gedrukten tekst verschijnende verzameling van ambtelijke bekendmakingen, ' die aan de poort van het keizerlijk paleis worden aangeslagen. Het oudste op europeeschen voet ingericht blad is de Shunj-Pau (Shanghasche courant), tevens het degelijkst en meest gelezen (350.000 exemplaren oplaag) blad van China; het werd in 1870 door den engelschen koopman Ernst Major opgericht. De europeesche pers is in verhouding met de inlandsche, sterk vertegenwoordigd ; het oudste blad hieronder is de „Canton Register”; van meer beteekenis echter zijn de „Chinese Recorder”, de „North China Daily News”, de „North China Herald”„The Celestial Empire”, het „Journal of the North China Branch of the Royal Asiatic Society’’ (allen te Shang-hai), „Foochow Advertiser” (te Foe-tsjou), „Hankow Times” (te Han-kou), „Daily Prees”, „China Mail”, Echo de Povo (portugeesch), „China Review” te Honkong), enz.; 1 Oct. 1886 werd ook een duitsch weekblad, „Der ostaziatische Lloyd”, hetwelk de belangen der Duitschers in Oost-Azië behartigt, opgericht. ,

Taal, schrift, letterkunde

Het chineesch behoort tot den indo-chineesche taalstam (voor zoover tenminste over de verwantschap van dit groote en in taalkundig opzicht nog tamelijk onvolledig doorvorscht gebied valt te oordeelen), en is alzoo met hettibeteesch, birmaansch en siameesch verwant. Een gemeenschappelijk kenmerk dezer ook wel als op zichzelf staande beschouwde talen is de echter volstrekt niet overal consequent optredende éénlettergrepige bouw; op dezen grond worden zij ook wel als eenlettergrepige (monosyllabische) talen aangeduid. Zoover zich de geschiedenis der chineesche taal aan de hand van een over vierduizend jaren loopende literatuur volgen laat, zijn drie duidelijk gescheiden phasen in de ontwikkeling dier taal te constateeren:

1) de voor-klassische periode (sjang-ku-wen), van de oudste tijden tot op Confucius en tot de 6de eeuw voor Chr.;
2) de klassische periode, (tsjung-ku-wen), welke den bloeitijd der klassieke letterkunde omvat en tot op het begin der christelijke jaartelling in haar volle zuiverheid bewaard bleef, en waarbij zich de zg. na- of laatklassieke stijl (hia-ku-wen), die nog thans de ernstige literatuur bebeerscht ten nauwste aansluit, en
3) de moderne omgangstaal, de taal van het dagelijksch leven tevens de taal der belletristiek, die het eerst in de dramatische literatuur der tijden van de heerschappij der Mongolen (1206—1368) optreedt.

De nieuw chineesche taal is gesplitst in een aantal dialecten en tongvallen: het dialect der mandarijnen (kwan-hoa), dat van Tsje-kiang, dat derFoekieneezen, enz. Bij het spreken speelt de stembuiging de hoofdrol. Een woord kan eerstens hoog of laag, ten tweede gelijkmatig of ongelijkmatig, verder langzaam of snel, rijzend of dalend en eindelijk kort afgebroken worden uitgesproken; telkens verandert hierdoor de beteekenis; zoo beteekent li op den diepen snel stijgenden toon geuit pruim, hoog snel-stijgend uitgesproken echter peer, en met den kort afgebroken toon: kastanje. De zinsbouw wordt door twee momenten, de woordplaatsing en de hulpwoorden, beheerscht. Elke woord kan door verplaatsing in den volzin van grammatikale waarde veranderen en beurtelings substantief, adjectief of werkwoord worden.

Het chineesche schrift is een woord-schrift: elk afzonderlijk teeken geeft een woord weer, en het getal dezer teekens bedraagt ongeveer 24.000. De oorsprong van het chineesche schrift verliest zich in het donker van den mythischen voortijd. In zijn oudsten vorm bestond het schrift uit deels eenvoudige, deels saamgestelde beelden en symbolen; omstreeks 800 v. Chr. treedt een nieuwe vorm op, het groote-tsjwenschrift, zes eeuwen later door het kleine-tsjwenschrift vervangen. Ten tijde der Han-dynastie, omstreeks het begin der christelijke tijdrekening, ontstonden twee nieuwe schrijfvormen, het kuriaal schrift, li-sjoe, en het cursief-schrift, tshao-sjoe; sinds de vierde eeuw eindelijk is het normale schrift, khiai-sjoe, het algemeen gebruikelijke, ook als drukschrift; hierbij komen vele symbolieke saamstellingen voor (de combinatie b.v. van het teeken voor zon met het teeken voor maan beteekent licht) ; de enkelvoudige teekens zijn meest ontleend aan de beelden en symbolen van het oudste chineesche schrift; verreweg het meerendeel der saamgestelde woorden bestaat uit zg. phonetische saamstellingen, bij welke het eene gedeelte de beteekenis, het andere de klankwaarde aangeeft (Edkins, Introduction to the study of the ekinesz diameters, Lond., 1876; Grube, Die sprachgeschichtliche Stellung des Chinesischen, Leipzig 1881). In de woordenboeken worden de schriftteekens hetzij naar begrips-categoriën, hetzij graphisch of phonetisch (naar de klankwaarde aangevende elementen) gerangschikt.

De chineesche letterkunde is in de meeste harer onderdeelen een der zelfstandigste der wereld; ze is de rijkste van geheel Azië. De chineezen ordenen hun boekenvoorraad in vier groepen.

1. kanonieke boeken, king;
2. geschiedwerken en historische romans, ssè;
3. wijsgeerige werken, tsè;
4. fraaie letteren, tsih.

De geschiedwerken zijn ongemeen talrijk ; er bestaan van elke provincie, van elke stad ; hier zij alleen aangestipt het officieele geschiedboek van Sse-ma-tsien, hetwelk van de oudste tijden tot aan de 1ste eeuw v. Chr. loopt, en met zijn vele supplementen 3705 deelen telt. Onder de derde groep vallen ook alle wetenschappelijke werken, als medische, natuurhistorische, militaire, rechtsgeleerde, wiskundige, landbouwkundige enz. De fraaie letteren zijn het meest door Europeanen bestudeerd; vele romans en novellen zijn uit het chineesch in andere talen, meest engelsch en fransch, overgezet.

Kunsten

De chineesche schilderkunst klimt op tot de hoogste oudheid; zij wordt gekenmerkt door een absoluut ontbreken van perpectief en lichteffecten, en is merkwaardig door de levendigheid en zuiverheid der kleuren. De chineesche beeldhouwkunst heeft vooral buddhas en afgoden voor de tempels en pagoden opgeleverd; en voorts miniatuurbeeldwerk, in steen, goud, zilver, ivoor. De bouwkunst heeft in China een volstrekt oorspronkelijk karakter bewaard; de steden zijn met een volmaakte symmetrie gebouwd; de huizen, meest van een of twee verdiepingen, zijn opmerkelijk door hun bevallig voorkomen, hun pyramidelen vorm en fantastische ornamentiek; onder de tempels is die des Hemels te Peking de voornaamste, ouder de pagoden de Porceleinen toren te Nanking, onder de bruggen die van Foe-tsjoe-foe, 600 meter lang; verder bestaan eerepoorten en triomfbogen, opgericht ter eero van beroemde keizers en mandarijnen, en getuigende van de groote scheppingskracht der chineezen in deze. De muziek staat in China van oudsher in hooge gunst; de chineezen schrijven de uitvinding dezer kunst toe aan keizer Foe-hi (3300 v. Chr.); de chineesche muziek echter, schril, onharmonisch en luidruchtig, heeft voor europeesche ooren niets bekoorlijks; de voornaamste gebezigde instrumenten zijn: fluit, trom, viool, mandoline, cymbalen, gong, bronzen bellen enz. — Niet het minst in de chineesche kunst komt uit, dat bij de Chineezen het gemoedsleven en de verbeeldingskracht slechts matig ontwikkeld zijn, en zij in den volsten zin een verstandsvolk zijn, dat geheel van berekening en van voordeel en nut uitgaat, en aan welks leven de poëzie en de hoogere, geestelijke genietingen ten eenenmale vreemd zijn.

Geschiedenis

De geschied, van China splitst zich in een mythische, een halfmythische en een historische. De eerste periode vangt aan met de ordening van den chaos, de scheiding der wateren van het droge. De halfmythische periode omvat de regeeringen der vijf gekozen vorsten, onder welke Foe-hi, Sjin-noeng en Hwang-ti als eerste grondleggers van het staatswezen gelden. Met Jao (2356—2254 v. Chr.), onder welke China door een aan de zondvloed der Semieten herinnerende overstrooming werd geteisterd, en zijn mederegent en lateren opvolger Sjoen (overl. 2205 v. Chr.) gaat deze periode in de oerhistorische over, die met het tijdvak der eerste dynastie van erfelijke heerschers, de dyna-tie Hja (2207— 1766) aanvangt; met inbegrip der thans regeerende hebben in China 22 dynastiën bestaan; aan elke nieuwe dynastie ging een staatsomwenteling vooraf.

De laatste heerscher der dynastie Hja, werd door Jin-tsing-tang verdreven, die nu de dynastie Sjang (1766—'1121 v. Chr.) stichtte. De laatste hiervan werd vermoord bij een opstand, aan welks hoofd Woe-wang stond, die de stichter werd der dynastie Tsjou (1121—249 v. Chr.) en zich een nog heden ge vierden naam verwierf. Onder een zijner latere navolgers, Ling-wang (571—544) werd in 551 Confucius geboren; onder diens opvolger King-wang (544—519) valt de werkzaamheid zoowel van Confucius als van Lao-tze; onder de regeering van Hien-wang (368—320 v. Chr.) leefde en arbeidde de beroemde Meng-tse of Mencius.

Sinds de eerste tijden der dynastie Tsjou ontstonden in C. grootere en kleinere leenvorstendommen, die later in ruil voor hun steunen der dynastie allerlei privilegiën vorderden of zich geheel onafhankelijk zochten te maken. Met name de grensvorstendommem Thsin, Tsin, Juë, Jen, Tsjoe en Woe wisten hun macht allengs uit te breiden; Thsin, dat: zich in 324 v. Chr. geheel en al onafhankelijk had gemaakt, onderwierp in 249 het land der koningen van de ITsjou-dynastie, het eigenlijke» Middenland, daarop ook de overige leenvorstendommen, zoodat geheel China weder onder één hoofd stond. Koning Tsjung van Thsin, die in 246 v. Chr. koning Tsjwang siang was opgevolgd, was de eerste die den titel Hwang-ti (Keizer) aannam, die sinds door alle keizers van China gevoerd werdt, waarom hij gewoonlijk Thsin-sji-Hwang-ti (de eerste Thsin-keizer) wordt genoemd; als keizer regeerde hij van 221—209 v. Chr.; hij voerde in het noorden oorlog tegen de Hoeng-noe, en onderwierp in het zuiden het rijk Nan-juë (Tonkin); ook is hij de.bouwmeester, volgens anderen de voleinder, van den ehineeschen muur (zie aldaar); zijn absolutisme vond sterke oppositie van de zijde der geleerden, vooral van de aanhangers van Confucius; tengevolge hiervan werden onder zijn regeering o. a. 460 geleerden levend verbrand en de vernietiging van alle in het geheele rijk voorhanden boeken bevolen.

Hierbij ging ook een groot deel van het werk Sjoe-king verloren. Onder zijn zoon Ur-sji-Hwang-ti, geheel zijn tegenbeeld, en die in 297 v. Chr. vermoord werd, en diens opvolger, die reeds in het volgend jaar onttroond werd, viel het rijk weder in allerlei afzonderlijke staten uiteen, die echter weldra door Ljoe-pang (overl 195), den stichter der dynastie Han (206 v. Chr.— 221 n. Chr.) weer tot een enkel rijk werden vereenigd; genoemde dynastie splitste zich later in de Si-han of westelijke en Toeng-han of oostelijke dynastie; de laatste regeerde tot 221 n. Chr., de dynastie Han leverde een groot aantal veroveraars op, die het chineesche rijk, vooral de westgrenzen, uitbreidden en tijdens haar bewind, onder keizer Ho-ti der Toenghan, leefde ook Pan-tsjao, de beroemdste aller chineesche veldheeren, die in 97 n.

Chr. tot aan den oostelijken oever der Kaspische zee doordrong ; de Hans deden verder de geschriften van Confucius weer verzamelen; onder Ming-ti (58—76 n. Chr.) werd het buddhisme in China ingevoerd. Onder keizer Hien-ti bestonden in China weer drie afzonderlijke staten, Woe, Wei en Sjoe-han, die in 280 door Woe-ti, den stichter der dynastie Tsin (265— 420) hereenigd werden. Hierna regeerde de dynastie Soeng (420—479).

Onder den laatsten Tsin veroverden de Toba (Turken?) Noord-China en stichtten hier in 386 een afzonderlijk rijk, zoodat in C. weer tw”ee rijken bestonden, een noordelijk en een zuidelijk. In zuidelijk China regeerden de Thsi tot 502, de Ljang tot 557 en de Tsjun tot 589. In het noordelijk rijk heerschten het turksche huis Wei' f386—550) in drie liniën, en later, ten deele gelijktijdig, de huizen Pei-thsi (550—577) en Pei-tsjou (557 581); daarop onttroonde Jang-kien, vorst van Soej, het huis Pei-tsjou en stichtte het huis Soej; vervolgens veroverde hij ook het zuidelijk rijk, onttroonde de hier dynastie der Tjsun en hereenigde zoodoende weer de beide gescheiden deelen van China. Reeds zijn tweede opvolger, Koeng-ti, werd echter in 617 door Li-juan, den stichter der dynastie Thang (618—907) verdreven; genoemde dynastie deed veel voor het algemeen welzijn, verloor niettemin niet het uitbreiden der grenzen uit het oog; de grootste vorst dezer dynastie is Tai-tsoeng (627—650); onder zijn opvolger Kao-tsoeng verschenen in de hoofdstad des rijks perzische en byzantijnsche gezanten, alsook van den arabischen kalif Othman; het ten tijde der Hans verloreng egane Turkestan werd weder heroverd. De latere keizers dezer dynastie waren minder gelukkig; Hi-tsoeng werd in 880 bij den bijna algemeenen opstand onder Hwang-tsjao uit Tsjang-an verdreven. Tsjao-suan-ti, de laatste der Thangs, werd door Tsjoe-tsuan, den stichter der dynastie Hou-ljang (907—923); zoowel deze als de eerstvolgende dynastiën Hou-thang (923—36), Hou-tsin (936—47), Hou-han (947—51) en Houtjsou (951—60) hadden een zeer kort bestaan; China was toenmaals het tooneel yan steeds toenemende verwarring en de noordelijke tartaarsche grensvolken kreeg een gedurig wassenden invloed op de innerlijke aangelegenheden des rijks; bijna elke provincie had haar eigen zich onafhankelijk rekenende regenten.

Toen koos het ontevreden leger in 960 zijn veldheer Tsjao-kwang-jin tot keizer; deze stichtte de tweede dynastie Soeng, welke gerekend wordt tot 1280 geregeerd te hebben. Reeds onder de eerste opvolgers van Tsjaokwang-jin hervatten de noordelijke grensvolken hunne invallen in China; de Khitan-Toengoezen hadden zich reeds in 937 onafhankelijk gemaakt, den naam Ljaoe-ho aangenomen en het toenmalig Peking tot hun zuidelijke hoofdstad gemaakt Onder Tsjin-tsoeng (998—1023) waren de chineezen gedwongen hen schatting te betalen; Hwei-tsoeng bracht hun rijk weliswaar met behulp der Sjoetsji-Toengoezen ten onder, doch nu stichtten dezen de dynastie Kin (1125—1234) en drongen tot over de Hoang-ho door. Kao-tsoeng (1127-63) regeerde slechts over de zuidelijke provinciën. Keizer Ning-tsoeng (1195—1225) sloot, om zich van het juk der overweldigers te bevrijden, een verbond met Dschingis-khan, die daarop eerst de Sjoetsji ten onder bracht en toen zijn wapenen tegen China zelf keerde; in 1215 bemachtigden de Mongolen Peking.

Na den dood van den laatsten Soeng, keizer Ti-ping (1278—80), wierp Koeblai-khan of Chubilai-khan (chineesch Sji-tsoe, dynastiestichter), een kleinzoon van Dschingis-khan, zich tot heerscher over China op en stichtte de mongoolsche, Juan geheeten dynastie, die tot 1368 stand hield; Koeblai (overl. 1294) voerde herhaaldelijk oorlog met Cochinchina en Pegu, en voegde Jün-nan bij China; zijn ondernemingen tegen Java en zijn beide tochten tegen Japan in 1274 en 1287 faalden volkomen. Na hem regeerde tot 1308 zijn kleinzoon Timoer-khan, chin. Tsjing-tsoeng. De laatste keizer dezer dynastie, ToghonTimoer-khan, chin. Sjoen-ti (1333—68) werd door den chinees Tsjoe-juan-tsiang onttroond en vluchtte naar Mongolië, waar hij twee jaren later stierf; zijn zoon Bisurdas werd de stichter van het rijk der Chalkas-Mongolen. Tsjoe-juan-tsjang, hierop tot keizer gekozen, stichtte de dynastie Ming (1368—1644) en regeerde onder den naam Hoeng-woe tot 1399; hij had 16 opvolgers, waarvan vele tot de beste vorsten van China worden gerekend. Onder deze dynastie hadden ook allerlei voor China zeer belangrijke gebeurtenissen, waaronder de eerste aanraking met Europa plaats, eerstens met de Portugeezen, die in 1516 de nog bestaande nederzetting Macao vestigden, en met de Spanjaarden en Nederlanders (1604).

Thans begonnen ook weer de Mongolen in het Amur- of Toengoezenland (Mandsjoerije) de chineesche grens te verontrusten. Keizer Sjin-tsoeng (1573—1619) zocht zich tegen hun verwoestingen en strooptochten te verweren, door hen in 1586 verlof te geven, hun woonplaatsen tot aan de provincie Leaotong (aan de noord-oostgrens van de chineesche prav. Pe-tsji-li) uit te breiden, hetgeen zij ook deden en daarbij den naam van mandsjoes aannamen De chineesche stadhouders der prov. Leaotong mishandelden echter bij elke gelegenheid de nieuwe grensnaburen, overvielen hen zelfs onverwachts gewapenderhand en brachten er velen om. Dit gaf den mandsjoes, die tot dusver een patriarchaten regeeringsvorm gehad hadden, aanleiding om uit hun midden een koning te kiezen, opdat er eenheid in hun maatregelen van verdediging mocht komen. De keus trof een hunner zeven hordenaanvoerders, Tienmin, die thans den naam Taitsoe aannam en zich in 1625 den keizerstitel toeëigende.

Hij stierf in 1626 en op hem volgde zijn zoon Taitsong, die den grensoorlog tegen de chineezen met kracht voortzette Middelerwijl brak in China een opstand uit onder Hoai-tsong, den laatsten keizer uit de dynastie der Mings, die in 1627 den troon had bestegen. Den aanvoerder der rebellen, Litsjing of Li, gelukte het werkelijk, de hoofdstad Peking te vermeesteren, waarop keizer Hoai-tsong zich het leven benam. Hij slaagde er echter niet in om Oesankoe, den aanvoerder der chineesche rijksarmee, die aan de grenzen tegen de mandsjoes vocht, op zijne zijde te brengen. Oesankoe sloot integendeel met de mandsjoes vrede en riep hun beheerscher Taitsong op tot gemeenschaplijken strijd tegen den rebel Litsjing. Taitsong gaf gehoor aan de oproeping, drong met zijn leger China binnen, verstrooide de opstandelingen en stond op het punt zich als keizer van geheel China op den troon te zetten, toen hij in 1644 stierf. Zijn zoon Sjoen-tsji geraakte echter op den keizerstroon van China (1644—62) en vestte de dynastie der Mandsjoes, die zich den Chineeschen naam Tsing gaf en nu nog regeert.

Sjoen-tsji’s zoon en opvolger, Khang-hi (1662—i722), voltooide het werk zijns vaders en grootvaders door algemeene onderwerping van China. Op hem volgde de vredelievende Sji-tsoeng (1722— 35), dan de lange en gelukkige regeering van Khien-loeng, van 1735—1796. Door Khien-loeng werd Klein-Bucharije en Dsjoengarië onderworpen en Tibet cijnsbaar gemaakt. Zijn opvolger Shun-tsoeng of Kia-khing-Hwang-ti (1796—1820) was een zwak on uitspattend vorst, onder wien de zeeroovers een gevaarlijke macht kregen en de eene samenzwering op de andere volgde. Onder zijn tweeden zoon en opvolger Mien-ning (Suan tsoeng, naam van het regeeringstijdvak Tao-kwang) kwam China voor het eerst in vijandige aanraking met een groote Europeesche mogendheid, Engeland. De Engelsch-Oostindische Compagnie, die het monopolie op China bezat, had reeds sinds 1720 met dit rijk in betrekking gestaan en daarvan steeds aangroeiende voordeelen geplukt. 7 April 1839 werd dit monopolie opgeheven, waarop verwikkelingen ontstonden; daarenboven verbood de keizer plotseling den invoer en het gebruik van opium, het hoofdartikel van den engelschen handel op China; 13 Maart 1839 vorderde de naar Kanton gezonden gouverneur Lin de uitlevering van alle zich in de engelsche schepen en magazijnen bevindende opium; op meer dan 20,000 kisten opium werd beslag gelegd; het inbeslag genomene werd verbrand.

Toen kort daarop de Engelschen een landsman, die bij een vechtpartij een chinees gedood had, weigerden uit te leveren, werd te Macao en Kanton de verkoop van levensmiddelen aan Engelschen verboden; de door admiraal Kwang tegen de engelsche vloot aangenomen vijandige houding was voor Engeland een reden van oorlog (1840): deze voor China zeer nadeelige oorlog, wel de opiumoorlog geheeten, duurde tot 26 Aug. (vrede van Nanking) en opende Engeland behalve Kanton de havens Amoy, Foe-tsjou-foe, Ning-po en Shang-hai, terwijl China ook het eiland Hong-kong moest afstaan. Keizer Tao-kwangHwang-ti stierf 24 Febr. 1850 en werd opgevolgd door zijn vierden zoon, Ji-tsjoe (Wuntsoeng, tijdvak Hien-fung, 1851—61), tijdens wiens regeering een nieuwe voor China nadeelige oorlog met europeesche mogendheden plaats had, en voorts de half politieke, half religieuse revolutie onder Tai-ping; hij overl. 17 Aug. 1861 en werd opgevolgd door zijn nog slechts 5-jarigen zoon Tsai-tsjoen, wiens tijdvak Toeng-tsji wordt genoemd, vooreerst onder regentschap van drie de uitlanders vijandige prinsen, vijf hooge staatsambtenaren, zijn moeder en de oudste gemalin zijns vaders, later slechts van deze laatste en zijn oom, prins Koeng; laatstgenoemde trad aan de spits der regeering en zocht met alle macht tegen den vreemdelingenhaat der Chineezen in te werken; met allerlei europ. mogendheden werden handelsverdragen gesloten en diplomatieke verbindingen aangeknoopt; Peking werd de zetel van een gezanten aller europ. staten, ook van Nederland. In 1865 werd de opstand Tai-ping voor goed onderdrukt, echter nog tijdens zijn duur brak in het noorden de opstand der Nien-fei uit, die tot 1870 duurde; omvangrijker nog was de revolutionaire beweging in de prov. Jünnan, der mohamedanen, die hier van 1865 tot 1877 een onafhankelijk staat vormden. In Febr. 1873 had de jonge keizer intusschen zelf de regeering aanvaard; hij stierf echter reeds 12 Jan. 1875; hij werd opgevolgd door een op 1 Juli 1871 geboren bloedverwant, Tsai-thien, wiens regeeringstijdvak de naam van Kwang-soe kreeg. Van 1882 tot 1885 was China in oorlog met Frankrijk om Tonkin; bij de vredesverdragen van Tien-tsin van 11 Mei 1884 en 4 April 1885 moest het afstand doen van zijn aanspraken op Tonkin, en het grensgebied met China voor den franschen handel openstellen; de sino-tonkinsche grenzen werden vastgesteld bij de conventies van 25 Juni 1887 en 20 Juni 1895. 26 Eebr. 1889 vond het huwelijk van den jongen keizer met de dochter van een jongeren broeder der als regentes regeerende keizerin plaats en 4 Mrt aanvaardde hij zelf de regeering, hoewel hij nog den vereischten leeftijd van 20 jaren niet bereikt had; de keizerin-regentes Tze-si, moeder des vorigen keizers, trad daarop terug.

In 1891 werden overal europeesche zendelingen vermoord, vooral naar aanleiding van het verbreide gerucht dat chineeschen kinderen de oogen werden uitgestoken om daaruit artsenijen te bereiden; daarenboven werden meerdere zendingsgebouwen en ook het engelsche consulaat te Woe-hoe, een der havens aan de Jang-tsekiang verwoest en geplunderd; dit alles bracht China in ernstige verwikkelingen met europ. mogendheden, die uitliepen op het gedwongen afstaan van nieuwe havens enz.; het beteugelen der ongeregeldheden door de ehineesche regeering deed voorts overal grootere en kleinere opstanden uitbreken. Omtrent den oorlog met Japan (1 Aug. 1894 tot April 1895) over Korea, zie Japan. Sinds dezen oorlog, die het aanzien van China zeer verminderde, sloegen alle europeesche mogendheden begeerig het oog op het Chineesche rijk, en ontstond bij deze een soort zenuwachtige wedstrijd om dit land tot allerlei concessies te dwingen, er zich invloedssfeeren te scheppen en er zich afzetmarkten voor den handel te verzekeren. Op het gerucht van het vermoorden van twee duitsche zendelingen zond Duitschland in 1900 twee oorlogsschepen, bezette Krautsjau en nam tevens een gebied ter grootte van het koninkrijk Saksen in bezit, hetgeen Rusland aanleiding gaf tot het bezetten der haven van Port Arthur. Verschillende geheime genootschappen, als dat „der zwaarden”, en dat van „de vuisten der vereenigde patriotten’’ (door de Engelschen het eerst Boxers, Boksers, genoemd), staken nu het hoofd op, vermoedelijk heimelijk door de regeering gesteund; een dekreet van prins Tuan legde den Chineezen den plicht op, alle christenen te vermoorden; dit had een conflict tusschen China en geheel Europa tengevolge. 5 Juni 1900 werden de eerste detachementen engelsche, russische, duitsche, fransche en ital. soldaten en mariniers naar Tien-tsin gezonden; 17 Juni werden de forten van Ta-koe gebombardeerd en ingenomen, 23 Juni vielen de forten van Tien-tsin, in handen der geallieerden en werd een sterke colonne uitgezonden tot ontzet van den engelschen admiraal Seymour, die den opmarsch naar Peking was begonnen, doch van wien sinds zijn vertrek niets vernomen was; 1 Juli werd bekend dat de duitsche gezant, von Ketteler, 18 Juni te Peking vermoord was geworden, en dat de overige gezanten sinds in de britsche legatie belegerd werden; weinige dagen later verspreidde zich het gerucht dat de om zijn vreemdelingenhaat bekende prins Tuan, zich van de keizerlijke macht had meester gemaakt en den oorlog tegen de vreemdelingen had geproclameerd; uit officieele bron bleek echter, dat de keizerin-weduwe de teugels van het bewind in handen had genomen en een tegenstander van prins Tuan, Joeng-Loe, tot haar eersten minister had benoemd. De europ. mogendheden maakten intusschen groote toebereidselen voor den oorlog.

Na een bloedigen strijd werd op 14 Juli de stad Tien-tsin genomen. Een week later werd te Parijs een keizerlijk edict ontvangen, gedateerd 18 Juni 1900, meldende dat alle europeesche gezanten, behalve de gezant van Duitschland, in leven waren. Begin Augustus namen de verbondenen Pai-tsang; 13 Aug. werd Toeng-tsjoe, een twintigtal km. van Peking, bereikt, 15 Aug. Peking zelf stormenderhand genomen en de door de Boksers belegerde britsche legatie ontzet; 17 Aug. werd de keizerlijke stad te Peking veroverd. Hierop werd vernomen, dat Li-hoeng-tsjang bij keizerlijk edict van 27 Aug. volmacht had ontvangen om met de europeesche mogendheden en Japan over den vrede te onderhandelen. Europa maakte integendeel aanstalten om den oorlog met kracht voort te zetten; verschillende expeditiën, meestal ten doel hebbende tuchtiging, werden nog ondernomen, onder leiding van den veldmaarschalk Waldersee, terwijl intusschen eindelooze onderhandelingen met de zich in het binnenland schuil houdende chineesche regeering werden gevoerd, waarbij vooral ook gebrek aan overeenstemming en de onderlinge naijver der europeesche mogendheden de beëindiging van de vijandelijkheden, eigenlijk begonnen om de chineesche regeering tegen de opgestane Boksers te helpen, zeer vertraagden.

Eerst Juni 1901 werden aanstalten gemaakt om het ten deele verwoeste en geplunderde Peking te ontruimen. China moest zich tegen zware offers in land, concessies en geld, den vrede koopen en ten slotte nog een „boetgezantschap” naar Duitschland zenden om leedwezen over het gebeurde met den duitschen gezant te betuigen.

< >