Gepubliceerd op 28-02-2021

Notenschrift

betekenis & definitie

de zichtbare voorstelling der muzikale tonen door teekens, die noten heeten. Ze worden geschreven op een samenstel van 5 horizontale lijnen, een notenbalk, die naar boven en naar onder door korte lijntjes, hulplijnen, kan worden uitgebreid.

Door hoogere of lagere plaatsing op den notenbalk geven de noten de toonhoogte, door haar vorm den toon duur aan. Tegenwoordig zijn in gebruik: de heele noot, de halve, de kwart, de achtste, de zestiende en de 32e, zie fig. 1; zelden noten van minder waarde: 64e en 128e. Elke volgende noot (in de fig.) heeft de halve waarde van de voorgaande. Door ’t plaatsen v. een stip achter de noot kan men haar met de helft harer waarde vermeerderen; door het plaatsen van een tweede stip nog met ’t vierde deel. De notenwaarde is niet absoluut, niet vast, maar relatief, afhankelijk van het tempo (zie Tempo). Naar haar plaats op den balk dragen de noten de namen ut (do), re, mi, fa, sol, la, si (Eomaansche landen en Engeland); c, d, e, f, g, a, b (Germaansche landen); de Duitschers vervangen de b door h. Als een soort geheimschrift heeft het notenschrift een sleutel (zie Sleutel) noodig.Het notenschrift heeft zich langzamerhand tot ’t tegenwoordige systeem ontwikkeld. Al is ’t niet zoo oud als de muziek zelf,- er zijn toch gronden om aan te nemen, dat reeds 3000 v. Chr. de Egyptenaren hun tonen namen gaven (zeven heilige klinkers). Bij de Hebreërs vindt men in hun oudste zangen accenten of accent-teekens boven de woorden, die hun toonteekens zullen geweest zijn. In Griekenland schrijft men de uitvinding van een notenschrift toe aan Terpander (omstr. 635 v. Chr.) terwijl Alypius (210 v.

Chr.) een schrijfwijze bedacht, waarbij de eerste 7 letters van ’t Gr. alfabet gebruikt werden: voor ’t hoogste octaaf in kleine, voor ’t laagste in groote letters (oorspr. van ons klein en groot octaaf). Ook de Romeinen voerden deze schrijfwijze in, later met hun eigen letters. Al dit oudste schrift stelde metrisch gezang voor: alleen de toon hoogte werd aangegeven; ,de duur was afhankelijk van de lettergreep — kort of lang — waarop men den toon zong. Onder Keizer Constantijn (306—337), en vooral onder leiding van Ambrosius, Bisschop van Milaan (333—397) ontwikkelde zich dit metrisch gezang, waarbij de toon geheel onder de heerschappij van het woord stond. Mede. uit dezen tijd (4e en 5e eeuw) dagteekent de eerste proeve van Christelijk notenschrift, de neumen (zie ald.), waardoor de Grieksche schrijfwijze verdrongen werd. Boven, ook naast de te zingen woorden geplaatst, gaven de neumen de toonhoogte (ook rijzing en daling) aan. Doch door vermeerdering, verbastering en versiering werden ze hoe langer hoe moeilijker te ontwarren, waarom men ze in de 10e eeuw ging scheiden door een horizont, roode lijn, die in de 11e eeuw door een gele gevolgd werd, terwijl Guido van Arezzo, van wien ook de namen ut, re, mi enz. (Guidonische benamingen) afkomstig zijn, de twee lijnen uitbreidde tot een vienijnigen balk.

In de 9e eeuw had inmiddels de Vlaamsche monnik Hucbald een systeem bedacht, waarbij de te zingen lettergrepen tusschen horizontale lijnen werden' geschreven. Aan ’t begin van elke lijn zette hij een T of een S (Tonus of Semitonus), daardoor aangevend, of de afstand tusschen twee lijnen als heele of als halve toon moest worden opgevat. Hucbalds schrijfwijze was ook de eerste voor meerstemmige muziek; ze moest echter spoedig weer plaats maken voor het allengs verbeterde neumenschrift.

Ook voor den Gregoriaanschen zang (Paus Gregorius I, 590—604), waarin gebroken wordt met het metrisch zingen, en de tonen ongeveer evenlang worden aangehouden, zoodat ze een melodie gaan vormen (cantus planus), waren de neumen voldoende. Maar toen het meerstemmig gezang zich begon te ontwikkelen, en de zangers er een genot in vonden, hun bovenstem, boven de eigenlijke melodie (cantus firmus) gelegen, met allerlei uithalen en versieringen voor te dragen, rees de behoefte aan ’t afmeten -van verschillenden toonduur, en het zichtbaar voorstellen daarvan (mensurale muziek, van lat. mensurare = meten). Uit die behoefte werden de mensuraalnoten geboren, een vinding van den Duitschen monnik Franco van Keulen (13e eeuw), ijverig mensuralist. Oorspronkelijk in 4 vormen voorkomend (longa, brevis, semibrevis en duplex longa of maxima, zie fig. 1, 2, 3 en 4; in de meeste handschriften zijn de noten op een 4e 4; van deze grootte, doch Pustet te Regensburg drukt ze op deze grootte, in de groote uitgave), werden zij allengs vermeerderd. totdat op het einde der 15e eeuw de volgende noten in gebruik waren: maxima, longa, brevis, semibrevis (onze heele noot, die ten slotte den ronden vorm verkreeg), minima (onze halve), semiminima (op twee wijzen: open met vlag, zwart zonder; bij de volgende noten evenzoo, bij de opene bekwamen zij voor dezelfde waarde een vlag meer), fusa en semifusa, zie fig.

Evenzoo treft men de rusten van de fusa (onze achtste rust) en mindere waarden in twee vormen (rechtop met een vlag meer voor dezelfde waarde als schuin, zie fig.: 1 en 2 zijn achtste, 3 en 4 zestiende of semifusa pauzen).

Evenals ’t hoekige Gothische schrift bij ’t schrijven allengs zijn hoeken verloor, en ongemerkt in onze ronde letter overging, is dit ook bij de notenvormen het geval geweest. Reeds in manuscripten uit de 17e eeuw vindt men de door het vlugge schrijven afgeronde notenvormen, en hoewel ’t gedrukte notenschrift tot zelfs in de 19e eeuw vierkant bleef (kerkboeken), drukten enkele vooruitstrevenden toch reeds in ’t eind der 18e eeuw in ronde vormen. Thans zijn die algemeen in gebruik; alleen de brevis wordt nog wel vierkant gedrukt.

Wat den notenbalk betreft, na den vierlijnigen van Guido van Arezzo heeft men nog zes-, acht-, tien- en elflijnige gebruikt, doch sedert de 17e eeuw is de balk van 5 lijnen algemeen aangenomen, tot voor eenige jaren het Gregoriaansch weer in zijn oorspronkelijk diatonisch karakter werd hersteld en sedert het Gregoriaansch wederom op den vierlijnigen notenbalk wordt genoteerd.

< >