Gepubliceerd op 23-02-2021

Militaire tucht

betekenis & definitie

(Krijgstucht). Een leger zonder tucht is een kostbare in tijd van oorlog onbruikbare en in tijd van vrede gevaarvolle instelling, (von Moltke.

Duitsche Rijksdag, 7 Juni 1872).Verzamelt honderdduizend man, geeft hen wapenen en munitie, gij hebt geen leger; leert hen de wapenen gebruiken, onderstelt hen allen dapper en sterk, gij beschikt over honderdduizend krijgers, doch niet over een leger; neemt aan dat zij allen met geestdrift bezield zijn voor de zaak die zij te verdedigen hebben, dan zal die menigte wellicht eene enkele maal den palm der overwinning aan haar vaandel weten te hechten, doch reeds bij geringen tegenspoed zal zij ontbonden en verstrooid zijn. Wat ontbreekt aan die menigte, opdat zij een leger zij? De krijgstucht, die samenhang en eenheid geeft, die den veldheer in staat stelt de massa naar zijn wil tot bereiking van één doel in beweging te zetten en tot volle krachtsontwikkeling te brengen.

De volkswapening, het geïmproviseerde leger, bleek steeds onmachtig wegens gebrek aan tucht. (Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap; lezingen gehouden door M. H. J. Plantenga, Verslagen 1888—89, en door L. de Vlaming, Verslagen 1890—91; Rousset, Les volontaires 1791—1794, en La grande armée de 1813; Kriegsgeschichtliche Einzelschriften, herausgegeben vom groszen Generalstabe, 1903, Aus dem Südafrikanischen Kriege 1899 bis 1902).

In het aangezicht des doods doet zich bij verreweg de meesten de zucht tot het behoud van het leven met onweerstaanbaren drang gevoelen; de geestdrift verdwijnt, het egoïsme verdringt hoogere drijfveeren; vooral in dagen van tegenspoed worden de ontberingen en het lijden duldeloos. Het voorbehoedmiddel tegen zoovele demoraliseerende en ontzenuwende invloeden ligt in de krijgstucht.

Darwin betoogt: „Het overwicht dat gedisciplineerde soldaten over ongeregelde „massa’s bezitten, is hoofdzakelijk een gevolg „van het vertrouwen dat een ieder in zijne „chefs en kameraden stelt”. Kloekmoedig trotseert de soldaat den vijandelijken kogel en schrijdt voorwaarts, omdat hij er zeker van is dat de aanvoerder hem niet in den steek laat, en de nevenman aan zijne zijde blijft. (Korpsgeest, kameraadschap, traditie, Gefühl der Zusammengehörigkeit.)

De elementen der krijgstucht zijn in de allereerste plaats ondergeschiktheid en gehoorzaamheid; wijders strenge plichtsbetrachting, offervaardigheid, zelfverloochening, orde, regelmaat en stiptheid. (Zie over het wezen der tucht de belangrijke beschouwingen, vervat in tal van bescheiden gewisseld tussehen Regeering en Volksvertegenwoordiging in het tijdvak 1888—1903 bij de behandeling der Militaire Strafwetten.)

De trapsgewijze ondergeschiktheid (subordinatie) is volgens eene geijkte uitdrukking „de ziel van den militairen dienst”; soorten of graden van ondergeschiktheid bestaan in het leger niet.

De gehoorzaamheidsplicht is in het leger niet alleen van veel grooteren omvang dan in elke andere categorie van ambtenaren, doch ook 2o in geen enkele andere maatschappelijke verhouding behoeft zij zóó absoluut te bestaan als in die van den militairen mindere tot den militairen meerdere. Het laatste wordt veelal uitgedrukt door te zeggen dat in het leger het bevel onvoorwaardelijk (Reglement op den inwendigen dienst der infanterie) ten uitvoer gebracht moet worden (Unbedingt; sans restriction); zonder te letten op eigenbelang, zonder aarzeling, zonder bedilzucht, zonder lauwheid, zonder morren, zij het ook ten koste van het leven.

De uitdrukking „onvoorwaardelijk gehoorzamen” heeft mitsdien geenszins de strekking aan te geven, zooals sommigen ten onrechte vermeenen, dat de gehoorzaamheidsplicht, voor zooveel betreft den omvang, onbegrensd zoude wezen (zie hierna); dat was zelfs niet het geval bij de vroegere huurlegers. (Vergel. o. a. Articul-Brief voor de Militie, 1590, art. XLVII). Zij stelt het beginsel, dat waar in concreto voor den mindere de gehoorzaamheidsplicht bestaat, de meerdere in den mindere onvoorwaardelijke gehoorzaamheid moet vinden.

De mindere moet de bevelen getrouwelijk volbrengen, d. w. z. hij moet zich geheel en al in den gedachtengang van den meerdere indenken, en zijne beste krachten met volkomen toewijding tot diens beschikking stellen.

De Zuid-Afrikaansche Republieken zijn ten onder gegaan, omdat de Boeren slechts eene zoogenaamde willige — of wel bereidwillige — gehoorzaamheid kenden. Niet deze gehoorzaamheid, die de uitvoering van het bevel beschouwt als eene vrijwillige, verdienstelijke handeling, waarover men nog wel eens kan praten, ja zelfs, zooals bij de Boeren gebeurde, stemmen, kan de oorlogvoering gebruiken; zij eischt met meer nadruk dan ooit te voren, die andere, die zonder voorbehoud, zonder weifeling geschiedt, omdat zij als het ware tot gewoonte geworden is. (Vergel. v. d. Goltz, Das Volk in Waffen, F. Hoenig, Die Mannszucht in ihrer Bedeutung für Staat, Volk und Heer.)

De bevoegdheid van den meerdere tot het geven van bevelen en het vorderen van gehoorzaamheid steunt op —, en vindt hare grenzen in de wetten, reglementen en voorschriften betreffende het leger; de bevelen moeten betrekking hebben op eene dienstaangelegenheid, een dienstbelang, gegrond zijn op rede en billijkheid. De meerdere moet vooral op het stuk van het geven van bevelen steeds voor oogen houden, dat de gehoorzaamheidsplicht ook omvat gehoorzaamheid aan de wetten, reglementen en voorschriften.

De mindere, die zich over eene hem gegeven order bezwaard acht, is bevoegd deswege zijn beklag te doen; de verplichting om de order op te volgen wordt door het beklag niet opgeheven.

Over opheffing van de strafbaarheid der ongehoorzaamheid (Artt. 40, 41 en 43 Wetboek van Strafrecht j° art. BI van dat Wetboek), zie: van Calker, Die strafrechtliche Verantwortlichkeit für auf Befehl begangene Handlungen, en Mr. Dr. J. A. Eigeman, Benige beschouwingen over het bevel, voornamelijk uit een militair-strafrechtelijk oogpunt.

Of, en in hoeverre door den aanvoerder van hoogeren of lageren rang bij den dienst te velde of in het gevecht van een bevel kan, c. q. moet worden af geweken, is in den regel eene vraag van zuiver tactischen —, zelden van militair-strafrechtelijken aard. (Voorschrift op den velddienst voor het Ned. leger.) De tactische wetenschap, zooals zij zich sedert den krijg 70/71 ontwikkeld heeft, verlangt eene ruime redactie der bevelen, zoodat de aanvoerder naarmate van de wisselende toestanden en omstandigheden zelfstandig kan, ja moet handelen (initiatief). De vrijheid van handelen, altijd binnen de grenzen en in den zin van het bevel, die zoodoende den aanvoerder gelaten wordt, geeft ongetwijfeld goede uitkomsten, indien naast de moreele —, ook eene intellectueele discipline gekweekt is. De laatste is aanwezig, wanneer de hoofdbeginselen betreffende de oorlogvoering, in grootere en kleinere verhouding, door studie en oefening in vleesch en bloed van den aanvoerder zijn opgenomen, en de tactische legervoorschriften door hem juist opgevat en toegepast worden. (Von Moltke: Die militärisch-hierarchische Gliederung musz der Unterordnung auch des Gedankens zu Hilfe kommen.)

Eindelijk; vorenstaande beschouwingen omtrent het wezen der tucht samengevat, brengen tot de conclusie, dat het beweren, als zoude de militaire gehoorzaamheid den soldaat maken tot een willoos werktuig, een „instrument de carnage”, op grove dwaling berust. De militair die begrijpt dat en waarom gehoorzaamd moet worden, is geen werktuig. Daarbij is er voor ieder, ook voor den gewonen soldaat, nog ruimte te over om zelfstandigheid, initiatief te ontwikkelen. De Nederlandsche voorschriften vergen van den soldaat, dat hg een stipt gehoorzaam, maar tevens denkend, medewerkend uitvoerder van den wil des meerderen is. (Grondslag opleiding infanterie.)

De krijgstucht komt in botsing met de vrijheidszucht — maar al te dikwijls de bron van losbandigheid — en met het egoïsme; eigenschappen, den mensch aangeboren. Zij moet mitsdien aangeleerd en ingeprent worden door opvoeding en oefening. Deugdelijke krijgstuchtelijke vorming kan alleen verkregen worden door het verblijf gedurende zekeren tijd, niet te kort (Disciplin oder Äbrüsten, van de hand van den Zwitserschen majoor van den generalen staf F. Gertsch), in het leger; het leger is'de leerschool voor de tucht. (Général Lewal, Le danger des milices. Sciences militaires, 1897.) De tuchtmiddelen zijn: moreele opheffing en inwerking op het verstand (individualiseerende opvoeding door voorbeeld en woord), ontwikkeling van het saamhoorigheidsgevoel, een doordacht stelsel van oefeningen, oordeelkundige organisatie van den dienst, stipte nakoming der militaire vormen (middel, en niet doel), belooning en bestraffing.

De bestraffing van de lichtere vergrijpen, disciplinaire overtredingen, geschiedt door de militaire autoriteit; strafbare feiten — misdrijven, zoomede overtredingen in den zin van het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht — worden in den regel door den strafrechter berecht. (Over disciplinaire overtreding en bestraffing, zie: Juristenvereeniging, 1900, Praeadvies van den luitenant-kolonel van den generalen staf G. J. W. Koolemans Beynen, en Bijdrage tot de leer der disciplinaire bestraffingen van Staatswege bedreigd, door Mr. M. de Pinto.)

Het samenstel van wetten, uitgevaardigd ter handhaving van de krijgstucht, vormt het Militair Strafrecht (zie ald.).

< >