Gepubliceerd op 23-02-2021

Mijnwormziekte

betekenis & definitie

Deze wordt veroorzaakt door een tot de groep der nematoden of draadwormen behoorenden ingewandsworm. De wetenschappelijke naam van dezen worm luidt ankylostoma en die van de erdoor teweeggebrachte ziekte ankylostomiasis.

Die naam ankylostoma (ankylos = krom, stoma = mond) vindt zijn grond in de ombuiging v. d. mond van het dier naar de rugzijde. Eveneens wijzen de benamingen doehmius en uncinaria (aan de laatste geeft de nieuwere zoölogische nomenclatuur de voorkeur) op de bovenvermelde gebogen, haakvormige mondgedaante. Duodenale heet de ankylostoma, wijl hij zich bij voorkeur ophoudt in het gedeelte van den dunnen darm, dat duodenum heet. De kleur van den worm is rose-wit; de lengte bedraagt in volwassen toestand voor het mannetje van 8—11, voor het wijfje van 10—18 m.m. De parasiet is gewapend met 9, deels klauw-, deels haakvormige tanden.Uit den naam mijnworm besluite men niet, dat daar de eerste oorsprong van den indringer moet worden gezocht. De ontwikkelingsgang is de volgende geweest: In tropische gewesten endemisch voorkomende, heeft de ankylostomiasis in verloop van tijd haar weg gevonden naar de zuidelijke landen van Europa. Het eerste in ons werelddeel geconstateerde geval dateert van het jaar 1838, toen bij de operatie eener in het hospitaal te Milaan gestorven jonge boerin ankylostomen werden ontdekt. Aan de ontdekking werd toen echter nog geen bijzondere aandacht geschonken. Dit geschiedde eerst, toen zich einde 1879 onder de werklieden, die den St. Gotthard-tunnel boorden, een nieuwe, snel om zich grijpende ziekte openbaarde, waarvan een hooge graad van anaemie het meest opvallend verschijnsel was. De sectie van een in Februari 1880 gestorven tunnelarbeider bracht opnieuw ankylostomen aan het licht en een verder onderzoek van de excrementen der aangetaste werklieden verschafte de zekerheid, dat de tunnel tot een reusachtigen haard van ankylostomiasis was geworden.

Toen de tunnel was voltooid, trok een deel der daarbij gebruikte arbeiders naar noordelijker streken, om in kolenmijnen werk te zoeken. Dit feit zou reeds voldoende zijn om de insleeping der ziekte in die mijnen te verklaren, doch het is waarschijnlijk, dat de overbrenging tevens van Hongarije uit heeft plaats gevonden. Er moet daar een besmettingshaard hebben bestaan, reeds vóór men de ziekte in den St. Gotthard-tunnel leerde kennen, en enkele onderzoekers nemen aan, dat de ankylostomiasis voor sommige streken van dat land als endemisch moet worden beschouwd.

Dat de ziekte, eens in de mijnen binnengevoerd, daar weldra grooten omvang verkreeg en het karakter aannam eener hoogst bedenkelijke beroepsziekte, ligt aan de omstandigheden, waaronder beneden in die mijnen wordt gewerkt. In den tijd, toen van voorzorgsmaatregelen tegen verspreiding der infectie nog geen werk was gemaakt, waren de arbeiders bij het voldoen aan eene natuurlijke behoefte gewoon de excrementen (faeces) op den mijnbodem te deponeeren, hetzij wegens het ontbreken van latrines onder in de mijn, hetzij wijl het bereiken ervan te veel tijd in beslag zou hebben genomen. Herbergde de persoon, die aldus zijn darm ontlastte, daarin ankylostomen, dan bevatten zijne faeces een meestal zeer groot aantal wormeieren (in een gram faeces heeft men er tot 18910 gevonden), die, zoo de voorwaarden voor verdere ontwikkeling hun gunstig waren, overgingen in den toestand van met eene capsule omhulde larven. Vinden zulke ingekapselde larven gelegenheid om door te dringen in den darm van een nieuwen hospes, dan vindt daar de metamorphose plaats van larve tot geslachtsrijpen worm. Deze laatste kan een levensduur van naar globale schatting 6 jaar bereiken.

Wat nu het besmettingsgevaar betreft, dit wordt door twee factoren beheerscht. De wormeieren bereiken slechts dan het stadium van ingekapselde larven, zoo bepaalde aan die ontwikkeling bevorderlijke omstandigheden aanwezig zijn. Daaronder nemen een tamelijk hooge temperatuur en een aanmerkelijke vochtigheidsgraad een eerste plaats in. De meest gunstige temperatuur is die van 25°—30° C. Op de oorspronkelijke meening echter, als zou beneden 22° C. geen ontwikkeling tot ingekapselde larven (slechts deze leveren gevaar op) mogelijk zijn, is men op grond van laboratoriumproeven teruggekomen. Deze toch hebben het bewijs geleverd, dat bij 16°—17° C., en zelfs nog daarbeneden, ingekapselde larven kunnen worden gekweekt.

Zeker is het, dat bij eene temperatuur beneden de 25° C. de larvenontwikkeling wordt vertraagd en ook eene quantitatief geringere uitkomst oplevert. Nu zullen, waar kolenlagen op groote diepte worden geëxploiteerd, een hooge warmtegraad en een groote mate van vochtigheid meestal samentreffen, zoodat de larven er welig tieren.

Op de tweede plaats rijst de vraag: hoe brengen deze larven de besmetting op nieuwe slachtoffers over? Door de proefnemingen van Dr. Looss, een erkende specialiteit op ’t gebied van mijnwormonderzoek, is de vroegere theorie, dat de larven uitsluitend door den mond heen het lichaam van een nieuwen hospes binnendringen, voorgoed onhoudbaar gebleken. Op het te Keulen gehouden Mijnwormcongres (25—31 Aug. 1904) demonstreerde Looss op eene wijze, die alle deelnemers aan het congres volkomen overtuigde, dat althans bij den hond de binnendringing van ankylostoma-larven door pels en huid heen plaats kan vinden. Volgens een bericht van Dr. Schaudin in de „Deutsche Medizinische Wochenschrift” had een op jonge apen genomen proef een gelijk resultaat. En ofschoon een directe proef op het menschelijk lichaam wegens het daarmede verbonden gevaar in deze niet doenlijk is, bood evenwel een experimentum in corpore humano aan Looss het uitgangspunt voor zijne ontdekking.

Hij bevochtigde n.l. het been van een patiënt, onmiddellijk voordat dit werd afgezet, met water, waarin zich ankylostoma-larven ophielden. Toen het afgezette been vervolgens werd onderzocht, bleek het, dat uitgeslopen larven voor een deel reeds in de haarzakjes waren doorgedrongen. Dit feit, in verband gebracht met de op hond en aap ingestelde proeven, sluit eiken redelijken twijfel uit aan de waarheid, dat de ankylostoma-larven, zooal niet grootendeels, dan toch zeker voor een deel door de vochtige kleederen en schoenen heen de huid der mijnwerkers bereiken en langs dien weg hun lichaam binnendringen.

Het kon wel niet anders, of de vinding van Looss moest overwegenden invloed uitoefenen op de voorzorgsmaatregelen tegen het infectiegevaar. Om besmetting langs den weg van den mond te verhinderen, moet worden gezorgd, dat de handen van den werkman en alle zoodanige voorwerpen, welke met zijn mond in onmiddellijk contact komen, van larven vrij worden gehouden. De arbeiders gebruiken in de mijn hunne boterhammen en drinken daarbij veelal koude koffie, in blikken kannen medegebracht. Er dient daarom op te worden toegezien, dat de koffiekannen en boterhammenzakjes niet in verontreinigende aanraking komen met den mijnbodem en dat vóór eiken maaltijd de handen met groote zorg worden gewasschen. Doch met het oog op de door Looss overtuigend bewezen theorie van binnendringing door de huid is het stellig even noodzakelijk, dat den werklieden bij de uitvaart uit de mijn wasch- en badgelegenheden ter reiniging van geheel het lichaam ten dienste staan en dat de vochtige kleeren en schoenen, welke bij die gelegenheid door de werklieden zijn uitgetrokken, alvorens opnieuw te worden gebruikt, eerst aan een scherpe droging worden onderworpen.

Met deze voorbehoedmiddelen is de prophylaxis geenszins uitgeput. Nieuwe larventoevoer van buiten af kan hierdoor worden verhinderd, dat nieuwe arbeiders, zich voor ondergrondschen arbeid aanbiedende, daartoe slechts worden toegelaten, wanneer zij bij onderzoek wormvrij zijn gebleken. Een der krachtigste beveiligingsmaatregelen bestaat verder hierin, dat men de besmetting in haar uitgangspunt, de faeces der wormdragers, onderdrukt. Daarvoor is noodig, dat goed ingerichte latrines in voldoend aantal, zoowel op als in de mijn ter beschikking der werklieden worden gesteld en dat strenge controle worde gehouden, dat zij slechts van die gelegenheden gebruik maken. Om ten slotte den larven, die zich reeds van de faeces uit door de mijnruimte hebben verspreid en bij voorkeur in vochtige milieu’s verblijven, met succes den verdelgingsoorlog aan te doen, zijn nog twee middelen overig. Door inrichtingen, waarvan betere ventilatie, verlaging van temperatuur en vermindering van den vochtigheidsgraad het gevolg zijn, beneemt men den larven de voor haar gunstige levensvoorwaarden en belemmert dientengevolge hare ontwikkeling.

Toch ware het te optimistisch geoordeeld, te meenen, dat langs dien weg een besmette mijn tot een steriele kan worden gemaakt. Desinfectie eener mijn in haar geheel zou in deze het eenig afdoende zuiveringsmiddel zijn. De in die richting aangewende pogingen hadden echter tot nu toe geen bevredigend resultaat. Wel beschikt men over voldoend krachtige ontsmettingsmiddelen om de larven te dooden, doch om practische redenen leenen deze zich niet voor toepassing, waar zuivering van eene gansche mijn het doel is. Ontsmetting van mijngedeelten, waarvoor het best kalkmelk of stoom kan worden gebruikt, behoort echter tot de mogelijkheden en zou in gegeven omstandigheden althans iets ten goede kunnen uitwerken.

Om de schadelijke werking van den worm op het menschelijk organisme eenigszins nader toe te lichten, zij hier opgemerkt, dat de worm, die zich met zijn mondapparaat in de mucosa van den darm vasthecht, het epitheel, waarmede deze bekleed is, afgraast. Door deze beschadiging van den darm kunnen de door den parasiet uitgescheiden toxische stoffen zich onder het bloed mengen en de samenstelling daarvan vitiëeren. Bij andere ziekteverschijnselen, door den worm soms in het leven geroepen, als hartkloppingen, duizelingen, zwelling van de oogleden en een zeker algemeen gevoel van vermoeidheid, kan hier niet nader worden stilgestaan.

Dat het herbergen van ankylostomen zich niet steeds, althans in den aanvang niet, door klinische ziekteverschijnselen openbaart, dat feit vindt een gereede verklaring, deels in het mindere aantal geherbergde wormen, deels in de physieke gesteldheid van het individu.

Toch heeft men hier in ’t algemeen gesproken met een gezondheidsgevaar van ernstigen aard te doen, waartegen, vooral ook wegens de groote uitgebreidheid der ziekte, de meest energieke maatregelen behooren te worden getroffen. De mijnen in het Duitsche Ruhr-gebied en in het bekken van Luik zijn voor het grootste gedeelte besmet, sommige zelfs met een percentage van boven de 50, en van onze Limburgsche mijnen is bij het gedurende den zomer v. 1904 ingestelde onderzoek geen enkele mijn volkomen wormvrij gebleken, zij het dan ook, dat de besmetting er nog minder intens is dan in vele Belgische en Duitsche mijnen.

Over de therapie, die zich ten doel stelt de wormdragers van den parasiet te verlossen, kan met een enkel woord worden volstaan. Het aan te wenden middel bestaat in eene afdrijvingskuur, waarbij het gebruik van varenkruidextract (extractum filicis maris) tot nog toe in de practijk de beste uitkomsten heeft opgeleverd. Toch is de kuur niet absoluut ongevaarlijk en eischt uit dien hoofde omzichtigheid en kundige leiding bij de toepassing, vooral wanneer algeheele wormvrijheid zonder herhaling ervan niet kan worden verkregen.

< >