onderkoning van Egypte, 1769 te Kavala uit arme ouders geb., werd in 1794, gedurende de expeditie der Fran:schen, aan het hoofd van het contingent troepen van zijn geboorteplaats, naar Egypte gezonden, won hier de gunst van het volk en van het leger, zag zich weldra tot bevelhebber van het korps Albaneezen bevorderd en werd in 1806 door de Porte als pacha van Egypte bevestigd. De Mamelukken, door de Engelschen ondersteund, stonden echter tegen hem' op.
Reeds was Alexandrië in de macht der Britten, toen M. hen dwong om zich weder in te schepen, waarna hij ook de Mamelukken tot onderwerping bracht. Kort daarop ontbrandde echter de strijd opnieuw, waarop M. op verraderlijke wijze een groot aantal hunner deed vermoorden, terwijl zij, die naar Nubië gevlucht waren, door de expeditie van M. in 1820 derwaarts ondernomen, geheel verstrooid werden. M. greep nu met vaste hand de teugels van het bewind en gaf aan Egypte een geregeld bestuur. Om zijn macht, die der Porte gevaarlijk toescheen, te verzwakken, droeg deze hem den last op, om de Wahabieten, die zich in Arabië begonnen uit te breiden, te bestrijden. Den oudsten zoon van M., Ibrahim-Pacha, gelukte het van 1816—18 hun macht te breken, zoodat zich nu de heerschappij van M. ook over een groot deel van Arabië uitbreidde. Thans ving hij aan om een Egyptisch leger uit Fellahs bestaande, op europeesche wijze samen te stellen; hij bracht verder de vloot op een goeden voet en bouwde vestingen, tuighuizen, werven enz.
De eerste expeditie, door M. met zijn land- en zeemacht ondernomen, was de tocht naar Griekenland, waar evenwel de egyptische vloot bij Navarino geslagen werd. Spoedig had hij zijn krijgsmacht hersteld, die onder aanvoering van zijn zoon, Ibrahim-Pacha, in 1831 geheel Syrië onderwierp. Na de overwinning bij Konieh in KleinAzië, in 1832, zou hij aan de heerschappij van den sultan een einde hebben kunnen maken, indien niet de landing der Russen in den Bosporus Ibrahim belet had om verder door te dringen. Op aanraden van de groote mogendheden bewilligde hij in den vrede, die in 1833 te Konieh tot stand kwam en waarbij hem belangrijke voordeelen werden toegestaan. Hiermede niet tevreden, trachtte hij zijn macht nog verder uit te breiden, waarom de sultan Mahmoed II hem in 1839 den oorlog verklaarde, die echter ongelukkig voor dezen eindigde. In 1840 kwam intusschen het verbond tusschen Oostenrijk, Pruisen, Engeland en Rusland tot stand om de Porte te beschermen.
Dientengevolge werd M. in 1841 door de vier mogendheden in het erfelijk bezit van Egypte en Nubië bevestigd, doch moest tevens de verplichting op zich nemen, om aan de Porte een jaarlijksche schatting te betalen, zonder goedkeuring van den sultan zijn strijdkrachten niet uit te breiden enz. Door deze politieke nederlaag en den ouderdom gedrukt, verviel hij langzamerhand tot krankzinnigheid, zoodat de Porte in 1848 M.’s oudsten zoon, Ibrahim-Pacha, als zijn opvolger moest benoemen. Daar deze echter reeds eenige maanden later overleed, kwam AbbasPacha, een kleinzoon van M., aan het bestuur. M. zelf - over'1. 2 Aug. 1849.