Ned. geneeskundige, geb. 28 Jan. 1858 te Eisden, studeerde te Amsterdam, werd hier in 1881 leeraar in de plastische anatomie aan’s Rijks kunstnijverheidsschool en normaalschool voor teekenonderwijzers, alsmede assistent aan het anatomisch laboratorium, in 1886 lector in de anatomie aan de stedelijke universiteit, ging einde 1887 als officier van gezondheid naar Indie, deed hier allerlei paleo-zoölogische onderzoekingen, vooral in de grotten der Padangsche bovenlanden, en werd op grond van resultaten daarvan in 1889 door de regeering in staat gesteld zich geheel aan dit onderzoek te wijden ; in 1890 zette D. zijn nasporingen op Java voort en vond in de eerstvolgende jaren een menigte overblijfselen van zoogdieren; onder zijn vondsten, die tot twee fauna’s behooren, waarvan de eene in het algemeen overeenkomt met de holenfauna van Sumatra en geheel uit nog levende vormen bestaat, de andere echter veel ouderen belangrijker is en verwant schijnt aan de neo-tertiaire en pleistocene dierenwereld van Voor-Indië,komt ook hetveelbesproken menschachtig zoogdier voor, door D Pithecantropus erectus geheeten, en als een overgangsvorm tusschen de anthropomorphe- of menschapen en den mensch beschouwd. D. schreef: Mededeelingen betreffende het palaeontologisch onderzoek van Sumatra en Java (1889 v v., in „Verslagen v/h Mijnwezen in Ned.-Indië); Pithecanthropus erectus, eine menschenähnliche Uebergangsform aus Java (1894), De klimaten der voorivereld en de geschiedenis der zon (1891), Over den kringloop der stof op aarde (in druk gegeven rede, uitgesproken bij de aanvaarding v/h ambt van buitengewoon hoogleeraar in geologie, paleontologie en mineralogie te Amsterdam, 1899) enz. D. is conservator van het paleontologiscli-mineralogiseh kabinet van Teyler’s Stichting te Haarlem.
De overblijfselen van Pithec. erectus (rechtopgaande aapmensch), in 1900 op de wereldtentoonstelling tentoongesteld, in 1895 in de Solovallei op Java opgegraven, bestaan uit het bovendeel van een schedel, die scheen te hebben toebehoord aan een wezen van hooger ontwikkeling dan de chimpansee of de gorilla, maar lager staande dan het laagste menschentype ; in de nabijheid van dit schedeldeel werden ook twee tanden en een dijbeen gevonden, die volgens D. mede aan den drager van den schedel moesten behoord hebben, terwijl het dijbeen verried, dat de eigenaar ervan rechtop moest hebben geloopen. Op deze gegevens voortconstruëerend, stelde 1). een geraamte samen, zooals het volgens hem waarschijnlijk in zijn geheel was geweest. Virchow echter gaf als zijne overtuiging te kennen, dat het dijbeen van een aap was; eenige anthropologen beweerden zelfs, dat de schedel van dezelfde diersoort alkomstig was; Dr. Cunningham, secretaris der „Royal Itïsh Zoological Society”, was van meening dat de schedel geleek op dien van een microcephalen (kleinhoofdigen) idioot, hetgeen door Cornish in zijne inleiding op The living animals of the world wordt bestreden: „Het zou tamelijk vreemd zijn,” zegt hij, „als de overblijfselen van den eersten en eenigen mensch, die in het lagere diluvium gevonden zijn, die van een kleinhoofdigen idioot moesten wezen; want op vele millioenen menschen, die er geboren worden, zijn er misschien maar een of twee van dit type. Vergeleken met den kop van onverschillig welke levende aapsoort, is de gevonden schedel zeer groot. De ruimte der hersenkas staat ongeveer 5:3 tegen die van de gorilla en 2:1 tegenover die van de chimpansee.” — Cornish gelooft niet aan de mogelijkheid van het vroeger bestaan hebben van een aapmensch. Wel wijst hij er op, dat bestaan kan hebben — ja misschien nog bestaat — eene meer menschachtige aapsoort dan de nu bekende. Hiervan te spreken als van „ontbrekende schakel” noemt hij een in zichzelf misleidende frase: „zulk een wezen zou evenmin een schakel in de afstamming van den mensch zijn, als een onvolledig gevormde boomtwijg een schakel is tusschen dc andere takken en den stam. Maar het bleef 'steeds mogelijk, dat wij een anderen tak zouden vinden, die een hooger type had bereikt dan die, welke bij de gorilla of de chimpansee eindigt.” Dat zulk een wezen door Dubois gevonden is, acht hij waarschijnlijk. Andere deskundigen hebben evenwel de onderstelling geuit, dat Dubois een fantastisch geraamte had saamgesteld uit brokstukken van verschillende diersoorten.