(lat. Magi) de priesters bij de Meden en Perzen; zij waren in het bezit van de wetenschappelijke kennis en oefenden de gebruikelijke ceremonies van den eeredienst uit, maar hielden zich ook onledig met droomr uitlegging en mantiek.
Hun leer noemde men Magisme, hun wijsheid Magie (zie ald.). Zij genoten het hoogste aanzien, leidden de opvoeding der prinsen en omringden voortdurend den persoon des konings. Zoroaster hervormde met het parsisme ook de M. en verdeelde hen in drie klassen: leerlingen (herbeds), meesters (mobeds) en volmaakte meesters (desturmobeds). Pasargadae, de doodenstad der perzische koningen, was ook de priesterstad van het rijk, waar de M. hun middelpunt hadden. Bij de Chaldeën maakt reeds de profeet Jeremia gewag van een orde van M., wier leden uit de sterren, de vogelvlucht en de offerdieren waarzegden; ook bij de geboorte van Jezus worden M. vermeld (zie: Heilige driekoningen). Later, in den romeinschen tijd, heetten M. in het algemeen de rondtrekkende astrologen, waarzeggers en goochelaars uit Azië, die tevens als wondheelers en droomuitleggers in groot aanzien stonden.