philoloog en archeoloog, geb. 22 Juli 1806 in Holstein, begaf zich 1832 naar Griekenland, waar hij conservator van oudheden werd en 1837 professor aan de universiteit te Athene, nam 1843 ontslag en werd 1845 professor te Halle; wegens lichamelijk lijden maakte hij 6 Augustus 1859 een eind aan zijn leven. Van zijn belangrijke bijdragen voor de kennis van het oude en het nieuwe Griekenland noemen wij: [i]Reisen auf den griech.
Inseln des Aegäischen Meers [/i](4 dln., 1840—52), Griech. Königsreisen (2 dln„ 1848—51); van zijn overige werken: Handboek van de Archeologie der Kunst (nieuwgrieksch, 1841), Inscriptiones graecae ineditae (1836—45), Archäologische Aufsätze (2 dln., 1855—61), Italiker und Gräken (1858).