bij de Grieken naam van verschillende planten met eetbare vruchten, als van den L.-heester (Zizyphus lotus) van noordelijk Afrika (thans ook in zuidelijk Europa), welks slijmige zoetsmakende vruchten, ter grootte van wilde pruimen, ook borstbessen en jujubes genoemd, van de vroegste tijden af vooral door de armen gegeten werden. De lotophagen van Homerus leefden waarschijnlijk van deze vruchten.
De Egyptenaren en Indiërs gaven den naam L. aan schoone waterrozen, zooals de fraaie egyptische L.-planten Nymphaea caerulea en N. lotus, alsmede aan de prachtige, de Victoria regia nabij komende Nelumbium speciosum, die bij den Nijl en Ganges wast en die door de aldaar levende volken voor heilig gehouden werd. Onderscheidene deelen dezer planten dienden ook tot spijze. Bij de Indiërs was de L.-bloem het zinnebeeld der aarde, en de schepper der aarde werd rustende op de L. afgebeeld. In de tegenwoordige plantkunde heet aldus een geslacht van de familie der Leguminosen, afdeeling der Papilionaceeën, met ongeveer 50 in de gematigde luchtstreken en op de gebergten der tropen voorkomende soorten; het zijn kruiden met kortgesteelde 3-tallige bladen en okselstandige, langgesteelde schermen van gele of roode bloemen. De bekendste soort is de ook in Nederland algemeen op zandgrond groeiende L. corniculatus, de gewone rolklaver, een goed voedergewas, evenals de zeldzamer L. uliginosus, de moerasrolklaver, beide met gele bloemen.