koppootigen, Cephalopoda, ook inktvisschen en inktslakken geheeten, een klasse der weekdieren, die, door de samengesteldheid hunner bewerktuiging en de lichaamsgrootte welke sommige soorten bereiken, niet slechts onder de mollusken maar onder alle ongewervelde dieren op den hoogsten trap van ontwikkeling staan. De K. hebben een van het overig lichaam duidelijk afgesnoerden kop en rondom de mondopening een krans van acht of tien volkomen bilateraalsymmetrisch geplaatste, vleezige vangarmen, die tevens de organen zijn waarmee de dieren zich voortbewegen, zoodat zij ook den naam van pooien verdienen.
Van deze acht of tien pooten overtreffen gewoonlijk twee de overige aanmerkelijk in lengte; deze worden grijparmen geheeten. Bij de meeste K. bevinden zich aan de binnenzijde, d. i. aan de naar den mond gekeerde oppervlakte dezer vangarmen, zuignappen (aeeiabula), die van een krachtig spiertoestel voorzien zijn, waardoor de dieren in staat worden gesteld zich op een stevige wijze vast te hechten aan de oppervlakte der lichamen, die zij met hun vangarmen gegrepen hebben. Het getal en de plaatsing dezer zuignappen verschilt bij de onderscheidene soorten; 'ook kunnen zij zijn gesteeld of vastzittend, en al dan niet van een hoornring voorzien, welks rand dikwerf met scherpe tandjes bezet is. Uit de mondopening kan een krachtig kaaktoestel naar buiten worden gebracht; het bestaat uit een hoornige bovenen onderkaak, die tezamen vrijwel overeenstemmen met den snavel eener papegaai. Dicht achter de vangarmen bevinden zich de betrekkelijk groote oogen (zie voor nadere bijzonderheden hieromtrent het artikel Gezicht, dl. V, pag. 3228).
Achter elk oog is een kleine opening, welke naar een met trilepithelium bekleeden gang voert; sommigen zien hierin een reukorgaan. Het achterlichaam heeft bij de onderscheidene soorten een zeer verschillende gedaante (meer of minder gerekt, spits toeloopend en dan van zijdelingsche uitbreidingen of vinnen voorzien, zakvormig, enz.). Aan de buikzijde van den romp vormt de lichaamswand door een verdubbeling, mantel geheeten, een holle ruimte, de mantelholte, waarin zich de kieuwen en de ingewandenzak bevinden. Daar ter plaatse is aan de buikzijde een eigenaardig orgaan gelegen, een kegelvormige, vleezige buis, de trechter geheeten; door dezen trechter wordt water uit de mantelholte naar buiten gespoten. Het lichaam der K. is overdekt met een weeke, glibberige opperhuid die samentrekbare pigmentcellen of z.g. chromatophoren bevat, welker kleurstoffen gewoonlijk rood, paars of violet zijn; door beurtelingsche samentrekking en uitzetting en daarmee gepaard gaande vormveranderingen dezer chromatophoren ontstaat bij deze dieren een gelijk kleurenspel als bij het kameleon en eenige andere kruipende dieren. Zeer vele K. hebben een schelp, alsmede een, uit kraakbeen bestaand inwendig skelet.
De spijsverteringsorganen beginnen met een bijzonder groot slokdarmhoofd, dat de beide bovengenoemde hoornachtige kaken draagt, terwijl het inwendig het tongtoestel bevat; dat laatste bestaat uit een vleezig eindgedeelte, een met een hoornplaat bedekt middengedeelte en twee zijdelingsche lobben; de hoorn- of wrijfplaat op het middengedeelte bevat haaksgewijs omgebogen tandjes. De slokdarm is dun en lang, bij de achtarmige K. voorzien van een krop; de maag bestaat uit twee afdeelingen (een spiermaag en een blinde zak, waarin de galbuizen uitmonden); de darm is kort en overal ongeveer even dik, met of zonder windingen; de aars opent zich in de mantelholte, nabij den ingang van den trechter; in den regel zijn twee speekselklieren voorhanden; de lever is steeds zeer ontwikkeld. Het bloedvaatstelsel der K. is steeds zeer 294 volledig; alle soorten hebben een hart, waardoor het in de kieuwen slagaderlijk geworden bloed door het lichaam wordt rondgedreven, en bovendien (behalve het geslacht Nautilus) twee kieuw harten, die het aderlijk bloed opnemen en door de kieuwen drijven. In de mantelholte liggen de kieuwen, ten getale van 4 bij het geslacht Nautilus, van 2 bij alle overige K. Zij zijn geplaatst ter weerszijden van den ingewandenzak, en het in de mantelholte dringende water omspoelt ze onmiddellijk. De ademhalingsbewegingen bestaan alleen in een toelaten van het water in de mantelholte en in het uitspuiten van het water door de trechteropening; waar dit uitspuiten met kracht geschiedt, gelijk inzonderheid bij de Decapoden het geval is* is het tevens een middel ter pijlsnelle voortbeweging in het water.
Een alleen bij de K. aangetroffen uitscheidingsorgaan is de z.g. inktzak; alle K., slecl\ts weer met uitzondering van Nautilus, bezitten dit deel; het is daarnaar en naar het vermogen om het in dien inktzak bevatte donkerbruin gekleurde vocht uit te storten, waardoor het omgevende water zeer donker gekleurd en troebel gemaakt wordt, dat deze dieren ook den naam van inktvisschen dragen. Zijn gewone gedaante is peervormig; zijn uitloozingskanaal opent zich dicht achter of (bij de meeste deeapoden) in den aars. Door hun zenuwstelsel nemen de K. onder alle ongewervelde dieren den hoogsten rang in; het hoofdcentraaldeel is bevat in een beenige schedeldoos. De seksen zijn bij de K. steeds gescheiden en meestal zijn de mannetjes en wijfjes reeds aan het uitwendig verschil te herkennen, welk verschil bij het geslacht Argonauta (zie ald.) tot een waar dimorphisme klimt. In het algemeen zijn het vooral de vangarmen, die seksueele verschillen aanbieden. Bij eenige, vermoedelijk bij alle K., kan geen directe paring plaats hebben, gevolg van de plaatsing der geslachtsopeningen der mannetjes en wijfjes binnen in het lichaam.
Men weet reeds van verscheidene K. dat de overbrenging der spermatozoïden in de vrouwelijke voorttelingsorganen geschiedt door een der vangarmen, die tot een paringsorgaan gewijzigd is. Waarschijnlijk scheurt bij de paring, waarbij deze dieren zich met de uitgespreide vangarmen aan elkander hechten, de met sperma gevulde arm af en vindt zijn weg naar de mantelholte van het vrouwelijk individu. Ook mag men aannemen dat later zich wederom zulk een arm vormt op de plaats, waar de vroegere afgescheurd is.Soorten der K. worden in alle zeeën aangetroffen, soms in groote scholen vereenigd. Men kent omstreeks 200 levende en 4500 fossiele soorten. Eenige zijn kustdieren, andere houden zich nabij, soms zelfs op het strand op en kruipen over den bodem door middel van hun vangarmen, derhalve met den mond en den kop benedenwaarts en het achterlichaam bovenwaarts gekeerd. De decapoden verwijderen zich over het algemeen verder van de kust en wel des te verder, hoe meer verlengd en spits hun achterlichaam is. Bij het zwemmen bewegen zij zich steeds achterwaarts, d. i. met de spits van het achterlijf gekeerd in de richting waarheen de beweging geschiedt. De voortbeweging heeft plaats eensdeels door de roeiende beweging der vangarmen, anderdeels door het met kracht uitspuiten van het in de mantelholte opgenomen water door de trechteropening.
De zijdelingsche vinnen schijnen voornamelijk te dienen bij het veranderen van richting. Eenige soorten schieten zoo snel in het water voort, dat zij daaruit opspringen als vliegende vissollen en soms zelfs op het dek van schepen neervallen. Het voedsel der K. bestaat uit andere dieren, vooral visschen en schaaldieren. De klasse der K. wordt naar het aantal der kieuwen, in twee hoofdgroepen gesplitst:
1) Dibranchiata, tweekieuwigen, omvattende alle K. met 1 paar kieuwen, en nog verdeeld in ; de onderorden der Tienarmigen, zie Decapoda, j en der Achtarmigen, zie Octopoda,
2) Tetrabranchiata, Vierkieuwigen, omvattende alle K. met twee paren kieuwen.