muz., een metalen slaginstrument, dat bestaat uit de volgende deelen: het lichaam of vat; den klepel, welke binnen in het vat hangt of den hamer welke er buiten op is aangebracht; het oor of den hals, waaraan zij hangt, en den zoom. Bij de Chineezen was de K. al zeer vroeg algemeen in gebruik en bij de Hebreeërs bezigden de priesters haar om het begin van enkele godsdienstplechtigheden aan te geven.
In Europa werd de K. echter het eerst door den H. Perulinus, bisschep van Nola, tot een godsdienstig doeleinde aangewend. Hij plaatste haar in de koepels of torens der kerken en deed door middel van haar geluid de geloovigen oproepen tot de godsdienstoefeningen. Van Nola uit verbreidde zich het gebruik der klokken van lieverlede over het geheele christelijk westen. In het oosten vindt men de K. eerst in de tweede helft der 9de eeuw. De eerste klokken werden gesmeed, later gegoten van een mengsel van koper en tin, enkele malen waren zij van goud, zilver, geel en rood koper, steen, glas of hout.
Bij het gieten regelt men zich naar een schaal, de Scala Campanaria geheeten, waardoor dan de onderlinge verhouding der verschillende deelen wordt bepaald. Was de K. gereed, dan werd zij door den bisschop of een ander hooggeplaatst geestelijke plechtig ingewijd en, sedert de 10de eeuw, ook met een naam begiftigd, dit was de z.g. Klokkedoop. Tot de grootste en vermaardste klokken der wereld behooren de Tzarkolokol (keizer der klokken), in 1563 te Moskou gegoten, die 400.000 kilogram weegt; de K. der St. Stephanus kerk te Weenen, in 1711 uit op de Turken veroverde kanonnen vervaardigd, 308.000 kilogram zwaar; de K. van den chineeschen keizer Yong-Lo (1403), welke 62.000 kilogram en de keizerklok in de Dom van Keulen, welke 545.000 kilogram weegt. Als orkestinstrument wordt de K. gebruikt o. a. in Rossini’s Guillaume Teil, Meyerbeer’s Huguenots, Verdi’s 11 Trovaiore, Liszt’s Legende der H. Elisabeth.Op het gebied der klokkengieterij namen de Nederlanders een voorname plaats in. In Noord-Nederland werkten, als de meest vermaarde gieters, de Van Wou’s (1403—1512) en de gebroeders Hemony (1600—78); in Zuid-Nederland de Van den Gheyns, die in de 16de en 17de eeuw leefden.