vaten, in het organisme van planten en dieren: buizen met een doorloopende inwendige holte en bestaande uit overlangsche reeksen van cellen; zij ontstaan door het geheel of gedeeltelijk (naar gelang daarvan volkomen of onvolkomen vaten geheeten) verdwijnen der tusschenschotten van boven elkander gelegen cellen. Wat de vaten van het dierlijk organisme betreft, zie ’ Bloedvaatstelsel en Lymphe.
De vaten van het plantaardig organisme worden eerstens onderscheiden in 1) houtvaten; zij bevatten geen protoplasma, doch slechts lucht of lucht en water en soms ook alleen water en bevinden zich in het echte hout en in het houtgedeelte der vaatbundels; 2) zeefvaten, met zeefvormig doorboorde tusschenschotten. Zij bevatten eiwitachtige stoffen en bevinden zich in het phloëem der vaatbundels; 3) melksapvaten, gevuld met eene troebele, meestal melkwitte (bijv. bij Taraxacum), soms geel- of oranjegekleurde vloeistof (bijv. Chelidonium). De troebelheid wordt veroorzaakt door kleine korreltjes van zetmeel of caoutchouc of andere stoffen. Naar den aard der wanden onderscheidt men: spiraalvaten, Vasa spimlia, wier wanden uit spiralen bestaan; ringvaten, Vasa ainiaralia, bij welke de primaire cel- of vaatwand op ver verwijderde afstanden door ringen uitgespannen wordt gehouden: netvaten, Vasa rr!irnlari<t, welke dan ontstaan, wanneer de spiraaldraad breed en verdeeld is in vele, zich weder met elkander vereenigende takken, die tezamen een min of meer duidelijk net vormen: gestreepte vaten. Va sa striata, enz.