(etymologisch nog niet verklaard) in het algemeen onderaardsche, in rotsen uitgehouwen begraafplaatsen, in het bijzonder de groeven der eerste christenen in Italië. De K. van Egypte (grieksch hypogeia of syringes) zijn nog bewaard gebleven aan de libysche bergketen; de voornaamste zijn de z.g. koningsgraven bij Thebe.
De romeinsche en andere italiaansche K. vertoonen smalle en ongelijke gangen (crypten) en dikwijls verschillend niveau, met 3—5 verdiepingen boven elkander. Hun oorspronkelijke naam is Coemeterium (gr. koimeterion, slaap- of rustplaats). Naar gelang van den naam van den eigenaar van het stuk gronds (area), waarop en waaronder begraafplaatsen waren aangelegd heette dat coemeterium, bijv. van Praetextatus, enz. De afzonderlijke graven heetten locus of loculus. Somwijlen bevinden zich verschillende graven bij elkander in een grafkamer (cubiculum of crypta); dikwijls ontmoet men een boogvormige nis over het graf (arcosolium). De meeste graven zijn horizontaal in de muren der galerijen, welke de grafkamers verbinden, dicht naast en boven elkander uitgehouwen en met een steenen plaat gesloten, waarop naam en andere opschriften voorkomen.
Deze in zachten tufsteen (tufa litoide en granuläre) aangelegde onderaarsche gangen vullen de omstreken van Rome geheel en zouden, achter elkander gevoegd een lengte van 1000 km. bedragen. In de 3de eeuw telde de christelijke gemeente te Rome 25 of 26 zulke kerkhoven onder den grond. Tegenwoordig kent men 54 K., wier afzonderlijke gangen, achter elkander gelegd, een lengte van 876 km. hebben. Het thans onder de kerk van den heiligen Sebastianus liggende coemeterium noemde men reeds in de 4de eeuw „in catacumbas”, vanwaar later de naam op alle andere is overgebracht. Alle coemeteria liggen overeenkomstig de romeinsche wet buiten de muren, niet, zooals men vroeger meende, onder de stad; de oudste en belangrijkste zijn die op den Appischen Weg, he,t Coemeterium Calixti en het Coemeterium ad catacumbas, tegenover dat van Praetextatus. Sedert Constantijn den Grooten werden boven de beroemdste coemeteria bazilieken gebouwd, bijv.
Sint Pieter, Sint Paulus, Sint Laurentius, Sint Agnes. Sedert het einde der 4de eeuw kwamen deze begraafplaatsen buiten gebruik; zij werden plaatsen van devotie en sedert 756 lieten de pausen de lijken der martelaren naar de kerken van Rome overbrengen, zoodat de coemeteria geheel verlaten en eerst weder 31 Mei 1578 door een toeval ontdekt werden. Dergelijke K. bevonden zich in Napels, Syracuse, Malta, Alexandrië, Cyrene, Spanje en elders; maar aan uitgestrektheid en rijkdom van monumenten staan zij ver ten achter bij de romeinsche. Deze gaan terug tot in de 2de eeuw en bevatten de oudste voortbrengselen der christelijke kunst (zie Oud-christelijke kunst). Vóór de christenen begroeven reeds de romeinsche joden hun dooden in K., en van hen namen de christenen dit gebruik over. Men heeft bij Rome 4 joodsche K. gevonden.
Oudchristelijke K. in eigenlijken zin komen noch in Frankrijk noch in Duitschland of Oostenrijk voor. De Parijsche K. zijn oorspronkelijk steengroeven geweest, die reeds in den romeinschen tijd kalksteen als bouwmateriaal opleverden pn zich onder een groot gedeelte der stad uitstrekken. Eerst sedert 1786 werd het • op gesloten kerkhoven opgegraven gebeente in de onderaardsche gangen der steengroeven gebracht, die daarnaar den naam K. ontvingen. Tijdens de revolutie werden ook lijken van terechtgestelden en overledenen in de K. geworpen. Sedert 1810 werden de beenderen en schedels geordend en aan de wanden vastgemaakt en ook kapellen uit beenderen opgericht.Het hoofdwerk over de romeinsche K. is Giov. Batt. de Rossi, La Roma sotterranea cristiana (3 dln., Rome 1874—79), waarin de schrijver, de grondlegger der wetenschappelijke navorschingen in de K., tevens mededeelingen verstrekt over de opschriften, sculpturen en schilderingen, hun stijl en hun onderwerpen; voorts van dezelfde de Inscriptiones christianae (dl. 1 en 2, ald. 1857—88) en het Bullettino di archeologia cristiana (ald., 1863— 94; sedert 1895, na De Rossi’s overlijden voortgezet als Nwovo Bullettino). Omvangrijke plaatwerken zijn: Perret, Les catacombes de Rome (6 dln., Parijs 1851—57), Roller, Les catacombes de Rome (2 dln., ald. 1881). Het nieuwste op dit gebied is het groote prachtwerk van den te Rome werkenden duitschen geleerde, mgr. Jos. Wilpert, die op 267 platen in drie-kleurendruk een schat van schilderingen uit de K. heeft weergegeven.
Van denzelfde verscheen voorts in 1889: Principienfrage der christlichen Archäologie, en in 1895: Fractio Panis. Die älteste Darstellung des eucharistischen Opfers in der „Cappella Greca” entdeckt und erläutert (Freiburg i. B.; fransche uitgave Parijs). Zie voorts J. Spencer Northcote, Grafschriften der catacomben van Rome (nederl. vertak door dr. G.
A. Hulsebos, Utrecht 1879), waarvan de Inleiding een beknopt overzicht geeft van de geschiedenis der opgravingen.