broeder van den vorige, 1772 te Hannover geb., trad 1797 op met Griechen und Römer, dat goed werd ontvangen; 1798 begon hij de uitgave eener Geschichte der Poesie der Griechen und Römer, die onvoltooid bleef, ln 1800 vestigde hij zich als privaat-docent te Jena. Inmiddels had hij zich ook als dichter bekend gemaakt, terwijl hij, evenals zijn broeder, zich mede toelegde op de indische letterkunde (lieber die Sprache und Weisheit der Indier, Heidelb. 1808) en op de oud-fransche letterkunde en geschiedenis (Sammlung romantischer Dichtungen des Mittelalters, 2 dln., Parijs 1804); introduceerde bovendien de studie v. h.
Sanskriet in Duitschland. In 1803 ging hij tot de kath. kerk over, en begaf zich in 1808 naar Weenen, waar hij voorlezingen lieber die neuere Geschichte (Ween. 1811) hield en uitgaf, en een Geschichte der alten und neuen Literatur (2 dln., Ween. 1815) schreef. Ook won hij er het vertrouwen van Metternich en vervulde onderscheidene staatsbetrekkingen. Later hield hij aldaar en te Dresden voorlezingen, die onder de titels: Philosophie des Thebens (Ween. 1828), Philosophie der Geschichte (2 dln., Ween. 1829) en Philosophische Vorlesungen (Weenen 1830) zijn uitgegeven. In 1822 begon hij de uitgave zijner Sämmiliche Werke, van welke later een betere uitgave te Weenen (14 dln., 1846) is verschenen. S. overl. in 1829 te Dresden.Zijn echtgenoote, Dorothea, 1763—1839, dochter van Mozes Mendelssohn, eerst gehuwd met den berlijnschen koopman Veit (wien zij een zoon schonk, Ph. Veit, die als schilder naam heeft gemaakt), 1804 met S. in den echt getreden, schreef den roman Florentin (1801) enz., en schijnt aan vele der pennevruchten van haar man te hebben medegewerkt.