duitsch dichter en schrijver, geb. 17 Maart 1811 te Berlijn, studeerde aldaar in godgeleerdheid en wijsbegeerte en later te Heidelberg en München in rechten en staatswetenschappen, en trad reeds vroegtijdig, sedert 1831, als schrijver op door de uitgave van het tijdschrift „Forum der Journalliteratur”; Wolfgang Menzei noodigde hem uit zich te Stuttgart te vestigen, waar hij tot 1835 in het „Literaturblatt” schreef. Zijn anoniem uitgegeven schriften: Briefe eines Narren an eine Närrin (1832) en de roman Maha Guru.
Gesch. eines Gottes (2 dln. 1853) verwekten opzien. Afwisselend te Berlijn, Leipzig en Hamburg zich ophoudende, schreef hij in het „Morgenblatt” en de „Algem. Zeitung” stukken, die hij afzonderlijk als Novellen (2 dln. 1834), Soiréen (2 dln. 1835) en Oeffentliche Charaktere (1835) uitgaf. In 1835 vestigde hij zich te Frankfort a/M. Hij schreef daar in den door Duller opgerichten „Phönix”, verder zijn de gebreken des tijds bespottend drama Nero (1835), de veel besproken voor rede bij Schleiermacher1 s Briefe über F. SchlegeTs Lucinde (1835) en de novelle Wally, die Zweifler in (1835, omgewerkt in Vergangene Tage 1852), waarin hij het openbaringsgeloof bestreed.
Menzei, met wien hij in onmin was geraakt, klaagde hem en de geheele richting van het zoogen. Jonge Duitschland aan, hetgeen het verbod der Jong-Duitsche schriften en de veroordeeling van G. tot eene gevangenisstraf van 3 maanden tengevolge had. In de gevangenis te Mannheim schreef hij: Zur Philos. der Gesch. (1836), ter bestrijding van Hegel. De censuur belette hem de uitgave van eene „Deutsche Ptevue” en van de „Frankfurter Börsenzeitung”, waarvan echter het bijblad „Telegraph für Deutschland” zich staande hield. In 1838 vestigde G. zich om meerdere vrijheid te hebben te Hamburg. In dit tijdperk schreef hij o. a. nog: Beiträge zur Gesch. der neuesten Literatur (2 dln. 1836), Götter, Belden, Don Quixote (1838), Goethe im Wendepunkte zweier Jahrhunderte (1836) en Die Zeitgenossen (2 dln. 1837).
In dit tijdperk valt G/s overgang van de kritiek en journalistiek tot de romantiek en vooral tot het drama, waaraan hij weldra al zijn talenten wijdde. Zijn drama König Saul (1838) en zijne romans Seraphine (1838) en Blasedow u. seine Söhne (3 dln. 1838—39) behooren tot dit tijdperk van overgang. Zijn treurspel Richard Savage (1839), dat door geheel Duitschland grooten opgang maakte, voerde het moderne drama op het tooneel in en werd door eene menigte elkander spoedig opvolgende treur-, blij- en tooneelspelen gevolgd, onder welke het treurspel Uriel Acosta (1847) en de blijspelen Zopf und Schwert (1844, 11de dr. 1893), en Das Urbild der Tartüffe (1847) algemeenen bijval vonden. Een reis in 1842 naar Parijs gaf de stof tot zijne Briefe aus Paris (2 dln. 1842). In 1842 vestigde hij zich weder te Frankfort, waar hij zich met de uitgave zijner Gesammelte Werke (12 dln. 1845—46; 13de deel 1852) bezighield. Van 1847—50 bekleedde hij de betrekking van tooneeldichter bij het hoftheater te Dresden.
Na de onderdrukking der Duitsche volksbeweging schreef G. zijn beroemde romans: Die Ritter vom Geiste (9 dln. 1850—52, 4de uitg. 1865) en Der Zauberer von Rom (9 dln. 1859—61, 3de uitg. 1863), waardoor hij als de uitnemendste vertegenwoordiger van den tijd-roman optrad; waartoe o. a. ook zijne novellen Die Diakonissin (1855) en Die kleine Karrenwelt (3 dln. 1856) behooren. Een overzicht zijns levens begon hij in zijn werk Aus der Knabenzeit (1852) te schetsen. Van 1852— 62 gaf hij het populair weekblad .,Unterhaltungen am häuslichen Herd” uit. In 1862 vestigde hij zich, tengevolge zijner benoeming tot secretaris-generaal der Duitsche „Schillerstiftung”, te Weimar, nam in 1864 ingevolge diepgaand meeningsverschil met den raad van beheer dier stichting ontslag, geraakte omstreeks dezen tijd in een toestand van overprikkeling, werd opgenomen in een gesticht voor zenuwlijders, ging in 1870 als genezen naar Berlijn, hervatte hier zijn letterkundige werkzaamheid, en verhuisde in 1877 naar Sachsenhausen, waar hij in den nacht van 15 op 16 Dec. 1878 bij een brand in zijn woning door verstikking om het leven kwam. G. was de vruchtbaarste en uitnemendste vertegenwoordiger van het Jonge Duitschland. Voortgekomen uit de Hegeliaansche school, vervuld met de ideeën die de Juli-revolutie in Duitschland hadden verwekt, van nature een scherp kritikus en geestvol polemist, was hij in politiek en philosophie de voorvechter van het liberalisme bij uitnemendheid.
Als dichter muntte hij uit door een bewonderenswaardige vindingrijkheid en scherpe karakteristiek. Het ontbrak hem echter, evenals geheel zijn tendenzieusen, onartistieken tijd, aan het vermogen om neer te dalen in het innerlijk wezen der dingen.