duitsch philosoof, geb. 7 Oct, 1784 te Langensalza, bekleedde allerlei rechterlijke ambten, werd in 1848 wegens zijn vasthoudendheid aan de oud-luthersche opvattingen ontslagen, en overl. 22 Sept. 1862 te Naumburg. G.’s eerste geschriften zijn: Chronik der Stadt Langensalza (bd. 1 en 2, Langens. 1818—20; bd. 3, uitgeg. door Hentschel, 1842), Ueber Goethes Faust (Lpz. 1824) en Cäcilius und Octavius, oder Gespräche über die vornehmsten Einwendmngen gegen die christl.
Wahrheit (anoniem, Berl. 1828); in de Aphorismen über Nichtwissen und absolutes Wissen im Verhältniss zum christl. Glaubensbekenntnis (Berl. 1829) trad hij als verdediger van de philosophie van Hegel op, trachtende de overeenstemming tusschen deze en het christelijk geloof aan te toonen; hierop volgden: Der Monismus des Gedankens (Naumb. 1832), en Hegel und seine Zeit, mit Rücksicht auf Goethe (Berl. 1832), waarin hij ook bij Goethe een christelijke gezindheid zoekt aan. te wijzen; het geschrift Von den Beweisen für die Unsterblichkeit der menschlichen Seele im Lichte der spekulativen Philosophie (Berl.. 1835) stempelt hem tot den hoofdvertegenwoordiger van de z.g. rechterzijde der Hegeliaansche school; verder zijn te noemen: Die siebenfältige Osterfrage (1836), Zerstreute Blätter aus den Handund Hilfsakten eines Juristen (3 dln., Erf. en Schleusingen 1832—42), Der Eid nach seinem Princip, Begriff und Gebrauch (Berl. 1837), Das Partikularrecht im Verhältnis zum gemeinen Rechte und der jurist. Pantheismus (1837), Beiträge zur spekulativen Philosophie von Gott, dem Menschen und dem Gottmenschen (1838), Unterhaltungen zur Schilderung Goethescher Dichtund Denkweise (3 dln., Schleusingen 1834—38), Au# Dante Alighieris Göttlicher Komödie (Naumb. 1834), Dante Alighieris Unterweisung über Weltschöpfung und Weltordnung (Berl. 1842),. Die Konkordienformel nach ihrer Geschichter Lehre und kirchlichen Bedeutung (Lpz. 1858).
