pruisisch staatsman, geb. 1770 te Ansbach, studeerde te Erlangen en Göttingen in de rechten, was vervolgens werkzaam bij de regeering van Ansbach en werd 1798 raad voor het ansbaeh-bayreuthsche departement te Berlijn en 1802 geheim legatieraad. In 1809 werd hij geheim staatsraad en directeur der tweede sectie van het ministerie en leidde in de kritieke dagen van dat jaar de buitenlandsche politiek met een zekere neiging voor de oorlogspartij aan het hof.
Bij het aftreden van het ministerie Altenstein-Dohna 1810 kreeg ook N. zijn ontslag (4 Juni). Tot 1821 was hij buiten dienst en legde in dien tijd zijn kostbare kunstverzamelingen aan, die later overgingen aan de berlijnsche musea. In 1821 tot chef van het postwezen en 1823 tot postmeester-generaal benoemd, maakte hij zich zeer verdienstelijk ten opzichte der verbetering van het postverkeer. In 1823 werd N. in den adelstand verheven en 1824 als pruisisch gezant naar den bondsdag te Frankfort gezonden. In 1835 vandaar teruggeroepen, bleef hij als voorheen postmeester-generaal en werd tevens 1836 staatsminister. Aanvankelijk verzette hij zich hevig tegen den aanleg der spoorwegen.
Hij overl. 13 Juni 1846. Zijn Briefe an einen Staatsbeamten (2 dln., Leipz. 1869) werden uitgegeven door Kelchner en Karl Mendelssohn-Bartholdy.
