nederl. scheikundige, geb. 22 Aug. 1835 te Zutphen, zoon van een hoofdonderwijzer, studeerde te Utrecht, waar hij zich bekwaamde tot militair apotheker. Toen de regeering in 1855 prof.
Mulder verzocht, een scheikundige aan te wijzen, die later bij de pas ingevoerde kina-kultuur op Java werkzaam kon zijn, aarzelde hij niet hiervoor G. aan te bevelen. Naar aanleiding hiervan ging G. zich in Leiden met botanische studiën bezig houden, om in 1856 naar Batavia te vertrekken, waar hij voorloopig in het rijkshospitaal als militair apotheker werkzaam was. In 1857 reeds werd hij benoemd tot assistent aan het landbouwkundig chemisch laboratorium te Buitenzorg, waar hij zich vier jaren lang kon bezig houden met chemische analysen van grondsoorten, mineralen en planten, in verband met de kina-kultuur. In 1860 werd G. zonder examen tot controleur bij het binnenlandsch bestuur op Java benoemd; hij had nu gelegenheid in de residenties Rembang en Madioen vooral bekend te worden met de kuituur van tabak, suiker, koffie, peper en kaneel. In 1864 benoemde de regeering hem tot opvolger van Junghuhn om zich met de leiding der kina-kultuur te belasten. Gedurende zijn elfjarige werkzaamheid in die betrekking heeft hij met buitengewoon succes gewerkt.
De kina-kultuur, die onder zijn voorgangers Hasskarl en Junghuhn sommen verslonden had en niets dan verliezen opleverde, werd binnen kort een rijke bron van inkomsten. In 1875 kon G. zijn taak als voleindigd beschouwen: de Nederlandsch-Indische kina had de Engelsch-Indische zoo goed als verdrongen. Thans werd hij tot hoofdinspecteur der kultures benoemd, in welke betrekking hij vooral de suikerkultuur nog groote diensten bewees. Na een ruim 22-jarige werkzaamheid in de tropen ontving G. op zijn verzoek in 1880 eervol ontslag en vestigde zich te Baarn, was 1885—1901 schoolopziener in het arrondissement Amersfoort, en hield aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen conferenties over indische economie en kultures. In 1880 verscheen zijn hoofdwerk: De Oost-Didische cultures in betrekking tot handel en nijverheid (2 dln.); de tweede druk was reeds in 1884 noodig, terwijl in 1890 een omvangrijk supplement verscheen. In dit werk zijn de voornaamste tropische kultuurgewassen historisch, technisch en economisch uitvoerig behandeld, zoodat het zoowel den planter als den handelaar tot leiddraad kan dienen.
Het belangrijke hoofdstuk over de kina werd in ’t Engelsch vertaald; een vroeger verschenen handleiding voor de kina-kultuur werd door Hasskarl in het Duitsch bewerkt. Verder schreef hij: Scheikundig onderzoek van Tengkallak (1858), De Gambier en eenige andere looistoffen (1859), De Wiedjin- of Sesamum-olie (1859), De wortel der Morinda citrifolia (1859), Java’s toekomst en Java’s landbouw (1866), Gedwongen arbeid en cultures (1866), De gouvernements-koffiecultuur, een denkbeeld ter harer hervorming (1870), Een blik in de houwbare aarde (1870), Kolonisatie in N ederl.-Indië (1871), Een woord over de ontwouding van Java ter ontginning van gronden (1874), Historische schets der suïker-industrie op Java (1877), Normaalr eg eten voor den aanplant en het onderhoud van suikerriet-aanplantingen volgens Reynoso (op last der regeering, 1878), De landrente op Java (in de „Nederl. Gids”, 1879), Het water op Java in betrekking tot den landbouw (in de „Indische Gids”, 1879), De toepassing en werking der suikerwet (in „Vragen des Tijds”, 1878), Verhuring van gronden op Java door Inlanders aan niet-Inlanders (als voren, 1879), Gids voor controleurs op Java (2de dr. 1896), enz.; ook leverde hij een elftal jaren wekelijks hoofdartikelen over indische aangelegenheden in „Het Nieuws v. d. Dag”, opstellen over indische onderwerpen enz. in „Eigen Haard”, in de reeds gen. tijdschriften, alsmede in de „Indische Mereuur”, waarvan hij vele jaren medewerker was. Voortdurend wordt nog gaarne, ook door de regeering, G.’s advies ingewonnen en hij werd vereerd met tal van onderscheidingen; hij is o. a. doctor in de pharmacie honoris causa van de Utrechtsche hoogeschool, eerelid van de Ned. Mij. tot bevordering der nijverheid en correspondent van de Kon. Academie van Wetenschappen; sinds 1875 eerelid van de Société impériale d’acclimatision de Paris, sinds 1872 medelid van de Kaiserlich Leopoldinsch-Carolinischen Academie der Naturforscher.