kameelen, Tylopoda, familie van herkauwende dieren, die hoornen noch gewei bezitten, en door hun gebit en in het maaksel hunner ledematen de Eenhoevigen naderen; hun ledematen zijn n.l. nog wel tweevingerig, maar niet elke vinger heett een eigen hoef, maar een gemeenschappelijke hoef met breede zool bekleedt beide; alleen bij de lama’s is deze hoef tot in het midden gespleten; nevenvingers ontbreken. De maag der K. is samengesteld, waarmee een herkauwing van het voedsel gepaard gaat; de boekmaag (zie Herkauwende dieren) echter ontbreekt bij hen, en de eerste maag is voorzien van watercellen.
Een bijzonderheid is nog, dat de K. onder de zoogdieren de eenigen zijn, die geen ronde, maar ovale bloedlichaampjes hebben. Men onderscheidt twee geslachten van K. Het eerste daarvan, Camelus, heeft twee soorten, n.l. de éénbultige kameel of dromedaris, Camelus dromedarius, en de tweebultige kameel, Camelus baetrianus; beide zijn waarschijnlijk geen oorspronkelijke soorten, maar sedert de domesticatie ontstane rassen; de eerste komt voor in westelijk Azië en Noord-Afrika, de tweede in Midden-Azië en Zuid-Rusland. Przewalskij heeft bezuiden Thiansjan in het Tarimbekken bij Lop-nor nog wilde kameelen gezien; ook Hedin maakt gewag van in het wild levende kameelen. De tamme kameelen zijn voor de bevolking der streken waar zij inheemsch zijn, van groot nut; zij dragen zware lasten en zijn uitmuntende rijdieren. De kameel drinkt veel water opeens; dit wordt bewaard in de watercellen der eerste maag en slechts langzaam in de huishouding van het organisme verbruikt.
Dat deze watervoorraad in de maag van den kameel verdorstende reizigers van nut zou kunnen zijn is zeer onwaarschijnlijk, daar het slijmerig, kwalijkriekend en bitter is. De woestijnbewoners stellen den kameel op hoogen prijs, door de Arabieren wordt hij het „schip der woestijn” genoemd. Het vleesch en de melk dezer dieren worden als voedsel gebruikt; van het in het voorjaar uitvallende wolhaar wordt garen gesponnen.