Ruminantia, Artiodactyla ruminantia, of Tweehoevigen, Bisulea, groep van zoogdieren, vroeger tot een afzonderlijke orde vereenigd, thans een onderorde der Hoefdieren, of ook wel heel niet meer als een bijeenhoorende afdeeling beschouwd maar in zelfstandige familiën opgelost. De thans levende herkauwers zijn uitwendig dadelijk herkenbaar aan de twee met hoeven bekleede vingers, waarop hun ledematen rusten en waarnaar zij tweehoevige dieren worden geheeten; bij vele soorten staan achter deze twee vingers twee kleinere, van rudimentaire hoefjes voorziene vingers, die den grond niet raken en gewoonlijk nevenvingers of nevenhoeven genoemd worden, zoodat het wrare getal der vingers of hoeven dus eigenlijk vier is.
Het hoofdkenmerk der H. is hun samengestelde maag, die uit vier of drie (kameelen, lama’s) met elkander gemeenschap hebbende afdeelingen of magen bestaat. De eerste en grootste afdeeling heet pens (ritmen, zie A in onderstaande afbeelding); deze is nog voorzien van een tweetal blinde zakken en inwendig bezet met korte papillen; bij de kameelen en lama’s bevinden zich in de pens, van onderen en ter zijde, groote cellen, waarin water bewaard of een waterig vocht afgescheiden wordt; de pens dient slechts als voorloopige bewaarplaats van het grofgekauvvde voedsel. De tweede maag, de muts of netmaag (reliculum), die veel kleiner is dan de pens, ligt rechts van de eerste (B), en vertoont inwendig vele plooien, die vier-, vijf- of zeshoekige, talrijke kleine papillen bevattende, vakjes of cellen begrenzen. Tusschen de pens en de muts mondt de slokdarm uit. De derde afdeeling, de boekpens of bladmaag (psalterium of omasus), ligt rechts v. d. tweede (C), waarmee zij door een opening in gemeenschap staat; zij is langwerpig en van binnen bezet met zeer groote, evenwijdig loopende, als bladeren van een boek op elkaar liggende plooien van het slijmvlies; deze maag ontbreekt bij de H. die slechts drie magen hebben; waar de boekpens aanwezig is zet ze zich met een vrij groote opening voort in de vierde maag (D), de leb of lebmaag (abomasus); ook hierin komen plooien voor; deze vierde maag gaat over in den twaalfvingerigen darm (c). Bij de H. komt het voedsel eerst in de pens en vandaar in de muts; hier wordt het geweekt en door middel van zwakke brakingen weder door den slokdarm heen naar de mondholte teruggevoerd; het wordt nu nogmaals en beter gekauwd, vervolgens weer doorgeslikt en geraakt dan, doordat de opening van den slokdarm in de pens zich sluit, door een sleuf of halfkanaal (een voortzetting van den slokdarm) onmiddellijk in de boekpens (bij H. met drie magen in de leb) en vandaar in de vierde maag.
In de laatste wordt het maagsap afgescheiden. Bij jonge, nog zuigende dieren is de pens zeer klein, terwijl deze later wel tienmaal zoo groot is als de lebmaag. Het overig deel van het darmkanaal is evenals bij alle plantenetende dieren zeer lang en bereikt b.v. bij het schaap het 30-voudige van de lichaamslengte. Ook de blinde darm is lang en ruim. Het gebit is in de geheele gToep der H. zeer gelijkmatig. In den regel (met uitzondering van de kameelen) ontbreken snijtanden in de bovenkaak.
In de onderkaak zijn 3 of 4 paren snijtanden, met beitelvormige tot afsnijden geschikte kronen. Hoektanden ontbreken bij de meesten; bij enkelen slechts zijn hoektanden in de bovenkaak aanwezig, en hoektanden in beide kaken komt nog zeldzamer voor. De kiezen, ten getale van 20—28, zijn ware maaltanden, met breede, in de jeugd van het dier tamelijk scherpe, later door afslijting vlakke kronen, aan welker oppervlakte dubbele halvemaanvormige emailplooien zichtbaar zijn; in de kiezen der bovenste rij zijn deze plooien met den bollen kant binnenwaarts, in die der onderste rij buitenwaarts gekeerd, een inrichting waardoor de functie dezer kiezen, het verkleinen van plantendeelen, zeer wordt vergemakkelijkt. Bij het vermalen van het voedsel worden de kiezen krachtig over elkander heen en weer geschoven.Nagenoeg alle H. zijn groote of middelmatig groote dieren. Zij hebben een gladde of wel gekroesde beharing en aan de breede voorhoofdstreek dikwijls hoornen of een gewei. De ooren staan overeind en zijn groot, de lippen zijn zeer bewegelijk en geschikt tot het aangrijpen van het voeder. De pooten zijn hoog en bij vele soorten uiterst slank. De middelhand en de middelvoet bestaat slechts uit een enkel beenstuk, dat van onderen in tweeën gescheiden is, waaruit de samenstelling uit twee onderling vergroeide beenstukken blijkt. Bij vele H. komen z.g. klauwklieren voor, zijnde behaarde instulpingen van de huid tusschen de bovenste kootjes der beide teenen.
De opperarm is aanmerkelijk korter dan de volgende afdeeling van het been. De meeste H. leven gezellig, in grootere of kleinere troepen. Vele der nuttigste huisdieren behooren tot deze groep.
Men splitst de H. gewoonlijk in de volgende familiën:
I.Tylopodae, kameelen, waartoe de dromedaris of eenbultige kameel, Camelus dromedarius (zie het artikel Kameel); de tweebultige kameel (Camelus bactrianus), de vicuha (Auchenia vicunna), de lama (Auchenia lama), de alpaka (Auchenia pacos) en de guanaco (Auchenia huanaco) behooren.
II.Tragulidae, de Dwerg-Muskusdieren.
III.Moschidae, de Muskusdieren.
IV.Camelopardalidae, de Giraffen.
V.Cervidae, de Herten, met de miloe (Cervus Davidianus), het rendier (Cervus tarandus), het damhert (Cervus dama), de ree (Cervus capreolus), het edelhert (Cervus elaphus) en den eland (Cervus Alees).
VI.Cavicorniae, de Holhoornigen, met de onderfamiliën:
1. Antilopinae, de Antilopen.
2. Ovinae, de Geiten en Schapen.
3. Bovinae, de Runderen.