belgisch geleerde, geb. te Oberryssche 1547, overl. te Leuven 1606, studeerde aan ’t college te Ath, bij de Jezuïeten te Keulen, en aan de hoogeschool te Leuven, schreef een werk over philologie Variarum lectionum libri III, dat hij aan kardinaal de Granvelle opdroeg en werd door deze medegenomen naar Rome, waar hij de lessen volgde van Marcus Antonius de Muret. In 1569 keerde hij naar Leuven terug; de hertog van Saksen-Weimar bood hem een leerstoel in de geschied, te Jena aan, L. aanvaardde dien en bleef twee jaar in Thuringen, toen vertrok hij naar Keulen, waar hij met een jonge weduwe, Anna van Calster, in het huwelijk trad, in de rechten promoveerde, zijn Antiquorum lectionum libri V ((1575) schreef en zijn uitgave van Tacitus begon.
In 1579 werd hij hoogleeraar te Leiden, in de oude letterkunde, bleef daar twaalf jaar les geven en schreef er Satyra Menippae (1581), De constantia libri II (1585), Politicorum libri VI (1589). Dit laatste werk maakte den toorn der hervormden tegen hem gaande, daarom nam hij zijn ontslag als professor en ging zich metterwoon eerst te Luik, dan te Leuven (1592) vestigen, waar hij hoogleeraar in de fraaie wetenschappen werd, en zulk een vermaardheid verwierf, dat aartshertog Albert en zijn vrouw Isabella menigmaal zijn lessen bijwoonden, en paus Paulus V, koning Hendrik IV en de republiek Venetië, te vergeefs pogingen aanwendden hem in hun dienst te doen treden. Behalve bovenvermelde werken schreef hij nog: Epistolicarum quaestionum libri V (1575), Epistolae selectae (1586—90).