spaansch dichter, geb. 6 Sept. 1806 te Madrid, waar zijn vader, uit Schwadorf in de nabijheid van Keulen geboortig, het beroep van kunstdraaier uitoefende; H. studeerde eenigen tijd in de theologie, maar werd later stenograaf aan de regeeringscourant (1885). Een door hem geschreven en in 1837 opgevoerd drama: Los amantes de Teruel, vond grooten bijval, waarop H. zich geheel aan de letteren wijdde; kort daarop kreeg hij door een aanstelling bij de koninklijke bibliotheek te Madrid een vaste positie; in 1862 zag hij zich benoemd tot directeur der nationale bibliotheek, welken post hij tot zijn dood, 2 Aug. 1880, bekleedde.
H. is een der meest talentvolle der nieuwere spaansche tooneeldichters. Van zijn stukken moeten vermeld: Doha Mencta (drama, 1838), de féeries La redoma encantada (De betooverde flesch, 1839), Los polvos de la madre Celestina (De poeders van moeder Celestien, 1839), La visionaria (1840,) de drama’s Alfonso el casto (1841), Primero yo (1842), Honoria (1842), El bachiller Mendarias (1842), de blijspelen La coja y el encogido (1843), Juan de las Vihas (1844), La madre de Pelago (1846), La Archiduquesita (1854) en de treurspelen Vida por honra (1854) en El mal apostol y el buen ladron (1860). Na zijn dood verscheen nog: Reliodora ó el amor enamorado (1880). Op letterkundig gebied maakte hij zich verdienstelijk door het in het licht geven van de volledige of voorn, werken van vele oud-spaansche dichters: als Tirso de Molina (12 dln., Madr. 1839—50), Calderon (4 dln., ald. 1848—50), Ruiz de Alarcon (1852), Lope de Vega (4 dln., 1853—60. H. is een vertegenwoordiger der romantische school; zijn meeste stukken munten uit door levendige phantasie, ongedwongen bevalligheid en welluidenden versbouw.