(graaf) oostenrijksch generaal, geb. 16 Oct. 1801 te Peterwardein, trad in 1819 in krijgsdienst, klom spoedig tot hooge rangen op en werd in 1848 door de Kroaten tot banus verkozen, welke waardigheid hem ook door den keizer, met de benoeming tot luitenant-veldmaarschalk, verleend werd. Aan de groote gebeurtenissen dier dagen in Hongarije nam hij een werkzaam aandeel.
Hij trok in Sept. 1848 met 40.000 man over de hongaarsch-kroatische grenzen en opende zoo den oorlog. Na een bloedig gevecht bij Ofen was hij tot een driedaagschen wapenstilstand gedwongen. In den winterveldtocht van 1848—49 stond J. onder het opperbevel van vorst Windischgratz. In Maart 1849 tot grootmeester der artillerie benoemd, ontving hij den last de leiding van den strijd in het zuiden van Hongarije over te nemen. Aanvankelijk behaalde hij eenige voordeelen op de Hongaren, maar werd in Juli 1849 bij een aanval op het hongaarsche leger bij Hegyes met groot verlies afgeslagen en tot den terugtocht gedwongen. Zijn verzwakt leger nam nu geen deel meer aan den strijd.
Na het eindigen van den oorlog keerde hij als banus naar Agram terug, was burgerlijk en militair gouverneur van Kroatië en Slavonië, maar had weinig invloed meer. In 1853 werd hem het opperbevel opgedragen over het oostenrijksche observatieleger tegen Montenegro. J. overl. 19 Mei 1859 te Agram, waar later een door Fernkorn gemodelleerd ruiterstandbeeld voor hem werd opgericht.